INFOBULL 1998/319

Besluit van 30 maart 1998, nr. DB98/1230M

Vragen en antwoorden Brede herwaardering

De plaatsvervangend Directeur-Generaal der Belastingen heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten:

INLEIDING

Vragen en antwoorden ter uniformering van de uitvoeringspraktijk

In een speciale uitgave van het Infobulletin van mei 1994 zijn 92 vragen en antwoorden opgenomen die betrekking hebben op de invoering van het regime van de zogenoemde Brede herwaardering voor lijfrenten en voor kapitaalverzekeringen. In de inleiding tot die speciale uitgave werd vermeld dat nieuwe vragen die voortvloeien uit de Wet Brede herwaardering I dienden te worden voorgelegd aan de Werkgroep Verzekeringsprodukten van de Belastingdienst. Deze instelling, die thans als Kennisgroep wordt aangeduid, heeft inmiddels op een groot aantal nieuwe vragen over de Wet Brede herwaardering I alsmede over de Wet Brede herwaardering II en III antwoorden gegeven. Ter uniformering van de uitvoeringspraktijk heb ik deze antwoorden hierna ter publicatie opgenomen. Teneinde op dit terrein eenheid van publicatievorm te bewerkstelligen sluiten de hierna opgenomen vragen wat betreft rubricering en nummering aan op die van de Special van het Infobulletin van mei 1994. Dit brengt de volgende indeling van de vragen mee:

Algemeen; algemene vragen

A. Lijfrenten; oud regime en overgangsregeling

B. Lijfrenten; regime Brede herwaardering

C. Kapitaalverzekeringen; oud regime en overgangsregeling

D. Kapitaalverzekeringen; regime Brede herwaardering

In verband met vragen die zijn gerezen op het terrein van de artikel 19 (oud)-stamrechten en de lijfrentepremie-aftrek voor stakende ondernemers, is in een nieuw onderdeel E een aantal antwoorden op dit terrein opgenomen.

Goedkeuringen
Enkele van de hierna opgenomen vragen en antwoorden hebben een goedkeurend karakter. Het betreft de vragen B.40, B.58, E.2 en E.9.

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN
namens deze
DE PLV. DIRECTEUR-GENERAAL DER BELASTINGEN

NB:
Als service aan onze abonnees is in de bijlage achterin deze Special (blz. 597 t/m 630) de tekst opgenomen van de eerder, in het Infobulletin Special van 1994, gepubliceerde 92 vragen en
antwoorden.

Nummer Onderwerp Bladzijde

ALGEMEEN

Algemeen 5 Herstel administratieve fout met terugwerkende kracht mogelijk? 563

Algemeen 6 Opname premiedepot eerst na toestemming van de gemeente 563

Algemeen 7 Premiedepot niet opvraagbaar bij overlijden premiebetaler 563

Algemeen 8 Premiedepot bij een bancaire instelling in plaats van bij de verzekeraar 564

Algemeen 9 Premiedepot; hertoets financieringsverplichtingen bij opname 564

Algemeen 10 Conversie polissen bij overname verzekeraar door andere verzekeraar 564

A. LIJFRENTEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

A.15 Werking van art. 69 Wet IB; premies ten dele afgetrokken door echtgenoot 565

A.16 Onherroepelijke begunstiging van niet-binnenlands belastingplichtige 565

A.17 Tijdstip verzoek toepassing nieuw regime 565

A.18 Geen wijziging premies per jaar; betekenis begrip "jaar" 566

A.19 Gevolgen splitsing lijfrente bij verdeling gemeenschap 566

A.20 Tenuitvoerlegging lijfrenteclausule bij eigen BV? 566

A.21 Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule zonder eerbiedigende werking 567

B. LIJFRENTEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

B.22 Opzegmogelijkheid lijfrente op grond van de WTV; afkoop? 568

B.23 Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen 568

B.24 Opslagpremie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid 568

B.25 Verplichting eventuele omzetting in andere lijfrente voor ingang termijnen 569

B.26 Omzetting eigen-beheer-lijfrente; art. 25, dertiende lid, Wet IB van toepassing? 569

B.27 Lijfrente zonder premie-aftrek gewenst; vervreemdingsmogelijkheid 569

B.28 Bedenktijdslausule; strijdig met afkoopverbod? 569

B.29 Lijfrentetermijnen in vast aantal beleggingseenheden; vast en gelijkmatig? 570

B.30 Vaste stijging/daling lijfrentetermijnen; vast en gelijkmatig? 570

B.31 Geknipte lijfrente; aanpassing aan actuele rentestand; vast en gelijkatig? 570

B.32 Periodieke winstuitkering afhankelijk van overrente; vast en gelijkmatig? 571

B.33 Combinatie overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente met te korte looptijd; premiesplitsing 571

B.34 Lijfrente van 60 tot 68 jaar; geen premiesplitsing 571

B.35 Rechtspersoon begunstigde van nabestaandenlijfrente? 571

B.36 Premie-aftrek voor meerderjarig invalide kind; hoogte premie-aftrek 572

B.37 Nabestaandenlijfrente voor echtgenote op leven ex-echtgenote 572

B.38 Uitstel nabestaandenlijfrente mogelijk? 572

B.39 Uitstel nabestaandenlijfrente in geval van recht op Anw-uitkeringen 573

B.40 Uitstel nabestaandenlijfrente bij recht op Anw; uitstel tot 18 jaar jongste kind 573

B.41 Derde tranche; rekeing houden met daadwerkelijke Anw-aanspraak 574

B.42 Overdracht eerste tranche van overleden echtgenoot 574

B.43 Overdracht eerste tranche in jaar van echtscheiding 574

B.44 Overdracht eerste tranche in jaar van huwelijk 574

B.45 Overdracht eerste tranche door echtgenoot die andere tranches gebruikt? 574

B.46 Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing 575

B.47 Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing; benutten eerste tranche 575

B.48 Derde tranche; deels geen tekort; saldomethode bij niet-aftrekbaar bedrag 575

B.49 Derde tranche; rekening houden met naar vorig jaar gewentelde premies? 576

B.50 Imputatie premie oud-regime-lijfrente echtgenoot? 576

B.51 Terugwenteling gedeelte premie 576

B.52 Terugwenteling betaalde premies; toerekening naar chronologische volgorde 577

B.53 Ingangsdatum 1 juli; terugwenteling premie mogelijk? 577

B.54 Gedeeltelijk afkoop lijfrente en sluiten nieuwe; toerekening waarden 577

B.55 Giften-lijfrenten; mede afhankelijk van arbeidsgeschiktheid 577

B.56 Heffingsbevoegdheid Nederland ter zake van fictieve negatieve pers. verpl. 578

B.57 Vertegenwoordiger van verzekeringnemer; wie heeft recht op aftrek? 578

B.58 Combinatie overbruggings- en nabestaandenlijfrente; berekening onzekerheidsvereiste 578

B.59 Afname FOR 579

B.60 Afzien van premie-aftrek? 579

B.61 Gedeeltelijke afkoop lijfrente; gevolgen voor gehele premie-aftrek? 579

B.62 Tweede tranche; toepassing factor A bij nominale pensioenopbouw 580

B.63 Aansprakelijkheid verzekeraar in alle gevallen? Doelmatigheidsgrens 580

B.64 Doelmatigheidsgrens; voor belasting en revisierente? 580

B.65 Vrijstelling Wet VB bij gedeeltelijke premie-aftrek 581

B.66 Oudedagsvrijstelling; bepaling waarde niet-ingegane lijfrente (unit-linked) 581

B.67 Bepaling latente ib-schuld ook over voor ib niet belaste gedeelte stamrecht? 581

B.68 Behoren uitsluitend art. 30 Wet IB-uitkeringen tot het persoonlijk inkomen? 582

B.69 Lijfrentetermijnen onder heffing loonbelasting; geen saldomethode? 582

C. KAPITAALVERZEKERINGEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

C.29 Overbrenging kapitaalverzekering naar andere verzekeraar. Optieclausules 583

C.30 Keuzemogelijkheid winstdeling; geen optieclausule 583

C.31 Herkeuring in 1992; hogere levenpremie 583

C.32 Wijziging verzekeringnemer, verzekerd lijf en begunstigde 584

C.33 Wijziging alle essentiële elementen in kader echtscheiding 584

C.34 Kans-op-nadeel 585

C.35 Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekering; verzekerd kapitaal voor eerbiedige werking 585

C.36 Omzetting gemengde guldensverzekering in fractieverzekering 585

D. KAPITAALVERZEKERINGEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

D.26 Kapitaalverzekering met onbeperkte gedeeltelijke-afkoopmogelijkheid 586

D.27 Hoog-laag-kapitaalverzekering op twee polissen 586

D.28 Omzetting kapitaalverzekering in lijfrente 586

D.29 Levenslange overlijdensrisicoverzekering 587

D.30 Omzetting levenslange overlijdensrisicoverzekering in verzekering bij leven 587

D.31 Overlijdensrisicoverzekering met winstbijschrijving bij leven op einddatum 587

D.32 Kapitaalsuitkering genoten door minderjarig kind 588

D.33 Kapitaalsuitkering vóór voldaan zijn van 15/20 jaren premiebetaling 588

D.34 Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekring na 15 jaren premiebetaling; bijzonder tarief? 588

D.35 Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte? 589

D.36 Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; als gevolg van overlijden één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte? 589

D.37 Werking indexering vrijstellingen 589

D.38 Het begrip levensverzekering 590

D.39 Toerekening premies na omzetting in twee kapitaalverzekringen; gevolgen afkoop 590

D.40 Geldt artikel 26b Wet IB ook voor wijziging van huwelijkse voorwaarden? 590

D.41 Geldt bij toepassing van artikel 26b de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, niet? 591

D.42 Gesplitste premiebetaling en de bandbreedte-eis 591

E. STAMRECHTEN EN LIJFRENTEN BEDONGEN DOOR STAKENDE ONDERNEMER

E.1 Oprenten lijfrenteverplichting in voorperiode B.V. 592

E.2 Lijfrente bedongen bij holding van overnemende B.V. 592

E.3 B.V. in oprichting; hoogte FOR; tijdstip bedingen lijfrente 592

E.4 Dadelijk ingaande termijnen van lijfrente 593

E.5 Benutten eerste drie tranches bij overnemer van de onderneming? 593

E.6 Tijdstip bedingen lijfrente bij ruisende inbreng onderneming 593

E.7 Toepassing zes-maandstermijn bij gebroken boekjaar 594

E.8 Onttrekkingen bij toepassing artikel 17 594

E.9 Overdracht buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen; lijfrentepremie-aftrek? 594

E.10 Stakingswinst bijzonder tarief; lijfrentepremie-aftrek naar progressief tarief? 595

E.11 Stakende ondernemer jonger dan 50 jaar; direct ingaande en uitgestelde lijfrente 595

E.12 Vrijstelling vermogensbelasting art. 19 IB-stamrechten 595

Voor de druk van het special nummer uit 1994, die als bijlage is bijgevoegd, kunt u terecht op pagina 597

ALGEMEEN

Algemeen 5 Herstel administratieve fout met terugwerkende kracht mogelijk?

Vraag: Wanneer ten gevolge van een administratieve fout een polis niet strookt met de bedoeling van partijen - een lijfrenteclausule is bij voorbeeld ten onrechte wel of juist niet opgenomen - is dan wijziging van de polis met terugwerkende kracht mogelijk?

Antwoord: Indien op grond van feiten en omstandigheden - bij voorbeeld een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies en dergelijke - aannemelijk is dat een polis niet strookt met de bedoeling van partijen, bij voorbeeld omdat de verzekeringsmaatschappij een administratieve fout heeft gemaakt, dan is correctie mogelijk. De polis wordt dan geacht met inachtneming van die correctie te zijn opgemaakt vanaf het tijdstip van sluiten van de overeenkomst.

Algemeen 6 Opname premiedepot eerst na toestemming van de gemeente

Vraag: In het systeem van gemeentegarantie zoals dat tot vóór enkele jaren gold, werd in verband met de garantie geëist dat een door de belanghebbende gevormd premiedepot ten behoeve van een kapitaalverzekering eerst zou kunnen worden opgenomen na toestemming van de gemeente. Bestaat er als gevolg van die toestemmingsclausule nog wel een zodanige beschikkingsmacht over het premiedepot om dit te kunnen aanmerken als een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.

Antwoord: Er is sprake van een reëel premiedepot in de zin van het genoemde Besluit indien de belanghebbende jegens de verzekeraar in voldoende mate de beschikkingsmacht heeft over het premiedepot. Aan de vaststelling dat sprake is van een reëel premiedepot staat niet in de weg dat de belanghebbende zich jegens een derde - in de vraagstelling de gemeente - heeft verbonden het premiedepot eerst op te vragen na diens toestemming. Opgemerkt zij overigens dat in de structuur van de huidige vorm van gemeentegarantie een en ander niet meer aan de orde is.

Algemeen 7 Premiedepot niet opvraagbaar bij overlijden premiebetaler

Vraag: Indien met betrekking tot een kapitaalverzekering de verzekeringnemer en de premiebetaler niet dezelfde persoon zijn en met betrekking tot het gevormde premiedepot geldt dat dit uitsluitend na het overlijden van de premiebetaler niet door de verzekeringnemer kan worden opgevraagd, is dan sprake van een reëel premiedepot? Ter toelichting zij opgemerkt dat deze clausule wordt gehanteerd om te voorkomen dat als gevolg van het opvragen van het premiedepot na het overlijden de begunstigde geen toereikende kapitaalsuitkering ontvangt.

Antwoord: Onder deze omstandigheden is sprake van voldoende beschikkingsmacht over het premiedepot; het depot kan worden aangemerkt als een reëel depot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.

Algemeen 8 Premiedepot bij een bancaire instelling in plaats van bij de verzekeraar

Vraag: Het premiedepot is niet gevormd bij de verzekeraar doch bij een bancaire instelling, die al dan niet gelieerd is aan de verzekeraar. Het premiedepot is verpand aan de verzekeraar. Is onder deze omstandigheden sprake van een reëel premiedepot?

Antwoord: Het premiedepot is verpand aan de verzekeraar zodat moet worden aangenomen dat de belanghebbende het depot niet bij de bancaire instelling kan opvragen zonder toestemming van de verzekeraar. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.

Algemeen 9 Premiedepot; hertoets financieringsverplichtingen bij opname

Vraag: Met betrekking tot een premiedepot dat is gevormd ten behoeve van een kapitaalverzekering in het kader van de financiering van een woning, geldt bij opname dat wordt bezien of de financieringslasten van de belanghebbende te veel toenemen. Is als gevolg van deze hertoets-clausule wel sprake van een reëel premiedepot?

Antwoord: Als gevolg van de beschreven hertoets-clausule is de belanghebbende in de toekomst niet zonder meer in staat het premiedepot naar believen op te vragen. Aan het opvragen van het depot kunnen als gevolg van die clausule zodanige negatieve gevolgen voor de belanghebbende ontstaan - bij voorbeeld de verplichting de financieringsverplichting gedeeltelijk af te lossen - dat voor hem het depot in feite niet vrij opvraagbaar is. Er is onder deze omstandigheden geen sprake van een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.

Algemeen 10 Conversie polissen bij overname verzekeraar door andere verzekeraar

Vraag: In het kader van de overname van een verzekeringsmaatschappij door een andere verzekeringsmaat-schappij zijn alle overeenkomsten van de overgenomen maatschappij om administratieve redenen gesteld op de eerste dag van de maand als het gaat om de premievervaldatum. Voor het overige hebben geen wijzigingen plaats gevonden; met name de verzekerde kapitalen hebben geen wijziging ondergaan. Heeft een en ander gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting?

Antwoord: De wijziging van de overeenkomsten in het kader van de overname heeft geen gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting. Als gevolg van het gelijk blijven van de verzekerde kapitalen geldt voor kapitaalverzekeringen dat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB niet verloren is gegaan.

A. LIJFRENTEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

A.15 Werking van art. 69 Wet IB; premies ten dele afgetrokken door echtgenoot

Vraag: Ingevolge art. 69 Wet IB worden periodieke uitkeringen niet als persoonlijk inkomen van een belastingplichtige beschouwd als de verschuldigde premies in aanmerking zijn genomen bij diens echtgenoot (op grond van art. 5, tweede lid, Wet IB zoals dit gold vóór 1 januari 1992). Vindt art. 69 uitsluitend toepassing indien alle premies in aanmerking zijn genomen bij de echtgenoot?

Antwoord: Nee. Dit strookt niet met de ratio van de bepaling. Doelstelling van artikel 69 is inkomensoverheveling tegen te gaan en de uitkering te belasten bij degene die de premie heeft afgetrokken. De uitkeringen moeten naar evenredigheid van de afgetrokken premies worden belast bij de man en de vrouw.

A.16 Onherroepelijke begunstiging van niet-binnenlands belastingplichtige

Vraag: Wat zijn de fiscale gevolgen van het (on-)herroepelijk aanwijzen als begunstigde van een niet-binnenlands belastingplichtige bij een onder het oude regime afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule?

Antwoord: Het aanwijzen van een niet-binnenlands belastingplichtige als onherroepelijk begunstigde alsmede de expiratie van een lijfrentetermijn bij een herroepelijk begunstigde leidt bij de verzekeringnemer op dat moment tot belastingheffing (art. 75, eerste lid, onderdeel a juncto art. 25, tiende lid, Wet IB). Bij het aanwijzen als onherroepelijk begunstigde wordt geheven over de waarde in het economisch verkeer van het recht. Als de niet-binnenlands belastingplichtige als herroepelijk begunstigde is aangewezen, wordt bij de expiratie van een termijn de verzekeringnemer voor de waarde van deze termijn in de heffing betrokken.

A.17 Tijdstip verzoek toepassing nieuw regime

Vraag: Art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB biedt belastingplichtige de mogelijkheid het per 1 januari 1992 geldende regime van toepassing te laten zijn op onder het oude regime gesloten lijfrenteverzeke-ringen. Om art. 75, eerste lid Wet IB buiten toepassing te laten, dient belastingplichtige bij de aangifte hiertoe een verzoek te doen. Hoe strikt moet de zinsnede "bij de aangifte gedaan" in art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB worden uitgelegd?

Antwoord: Als in het aangiftebiljet geen verzoek als bedoeld in art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB is gedaan, dan zal een alsnog ingediend verzoek worden ingewilligd, indien dit verzoek bij de inspecteur binnenkomt vóór de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit standpunt sluit aan bij het Besluit van 24 juni 1993, nr. DB93/2882M, BNB 1993/268.

A.18 Geen wijziging premies per jaar; betekenis begrip "jaar"

Vraag: In vraag A.1. Infobulletin 1994/420 is het standpunt ingenomen dat voor het "bedrag van de premies" als genoemd in art. 75, eerste lid Wet IB dient te worden gelezen zowel het totale bedrag van de premies dat voor de lijfrente of kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is verschuldigd als ook het bedrag dat per jaar verschuldigd is. Hoe moet het begrip "jaar" in vraag/antwoord A.1. uitgelegd worden?

Antwoord: Voor kapitaalverzekeringen is bij de toepassing van de zogenaamde bandbreedte-eis het standpunt ingenomen dat het begrip "jaar" uitgelegd dient te worden als "verzekeringsjaar" en niet als "kalenderjaar". Zie voor dit standpunt nader Infobulletin 1991/520. Voor de interpretatie van het begrip "jaar" uit het antwoord op vraag A.1. uit de Special van het Infobulletin van mei 1994 kan hierbij worden aangesloten.

A.19 Gevolgen splitsing lijfrente bij verdeling gemeenschap

Vraag: In het kader van de verdeling van een gemeenschap in de zin van art. 26b Wet IB wordt een lijfrenteverzekering voor 50% aan beide ex-echtelieden toegescheiden. Zowel de man als de vrouw krijgen een nieuwe polis, waarin zij als verzekeringnemer zijn opgenomen. De oorspronkelijke polis is een onder het oude regime afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, waarop de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB van toepassing is. Vervalt de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB door de polissplitsing? Zo nee, wat zijn de gevolgen van de polissplitsing voor het premieverleden van art. 75, derde lid Wet IB, aangaande de premie-aftrek voor de resterende looptijd van de polissen?

Antwoord: De splitsing van de polissen op grond van art. 26b Wet IB is op zich geen handeling waardoor de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB komt te vervallen. Wat betreft de premie-aftrek voor de resterende looptijd van de polissen kan op basis van de tekst van art. 75, derde lid, Wet IB en het Besluit van 20 oktober 1993 nr. DB93/4060M, V-N 1993, blz. 3352, geconcludeerd worden dat de premie die in de voorafgaande twee jaren bij de ex-echtgenoot voor aftrek in aanmerking kwam, meetelt voor de berekening van de maximale aftrek van de (nieuw gerechtigde) echtgenote. Ieder van de echtgenoten krijgt de helft van het premieverleden toegerekend.

A.20 Tenuitvoerlegging lijfrenteclausule bij eigen BV?

Vraag: Is het mogelijk om bij een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, gesloten onder het oude regime, de verplichting tot het uitbetalen van een lijfrente (voortvloeiende uit de lijfrenteclausule) onbelast over te dragen van de verzekeringsmaatschappij naar de "eigen" BV?

Antwoord: Nee. Bij gelegenheid van de Brede Herwaardering III is met ingang van 30 december 1994 een zevende lid aan art. 75 Wet IB toegevoegd, waardoor deze overgang van (oud-regime) lijfrenten naar niet-professionele verzekeraars wettelijk niet meer mogelijk is. Dit standpunt werd vóór 1 januari 1995 reeds ingenomen naar aanleiding van de arresten BNB 1981/71 en 1993/106.

A.21 Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule zonder eerbiedigende werking

Vraag: Indien een in 1991 gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet meer de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB deelachtig is omdat nog in 1992 een premie is voldaan en geen aanpassing heeft plaatsgevonden aan het nieuwe regime, is die verzekering met ingang van 1 januari 1992 dan aan te merken als een kapitaalverzekering?

Antwoord: Nee. Ingevolge artikel 75, vierde lid, onderdeel b, Wet IB wordt een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in dergelijke gevallen aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen.

B. LIJFRENTEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

B.22 Opzegmogelijkheid lijfrente op grond van de WTV; afkoop?

Vraag: Art. 53 Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf (WTV) legt verzekeraars van niet-collectief gesloten overeen-komsten van levensverzekering de verplichting op een opzegmogelijkheid in de overeenkomsten op te nemen. Deze opzegmogelijkheid biedt de verzekeringnemer de mogelijkheid de overeenkomst binnen twee weken ná het afsluiten daarvan met terugwerkende kracht schriftelijk op te zeggen. Voor lijfrenten geldt onder het nieuwe regime dat in de polis een afkoopverbod moet zijn opgenomen. Wat zijn de fiscale consequenties van art. 53 WTV voor lijfrenten?

Antwoord: De mogelijkheid tot beëindiging van de lijfrenteovereenkomst ten gevolge van art. 53 WTV is niet in strijd met het afkoopverbod daar het opnemen van deze mogelijkheid een wettelijke verplichting betreft. Maakt de verzekeringnemer gebruik van de opzegmogelijkheid van art. 53 WTV, dan wordt de lijfrenteovereenkomst fiscaal geacht nimmer te hebben bestaan. De betaalde lijfrentepremie is dan niet aftrekbaar.

B.23 Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen

Vraag: Indien ter zake van een gemengde verzekering, waarvan de uitkering bij leven wordt uitgekeerd in de vorm van een (oudedags-)lijfrente en de uitkering bij overlijden in de vorm van een kapitaalsuitkering, gedurende een of meer jaren tijdens de looptijd geen premie wordt betaald - een zogenoemde premievakantie - zijn daaraan fiscale gevolgen verbonden?

Antwoord: Voor de uitkering bij overlijden wordt in beginsel uitsluitend een egalisatiereserve waarmee de premie gedurende de gehele looptijd op hetzelfde bedrag gehouden kan worden, opgebouwd. Indien (een deel van) de premie voor de uitkering bij overlijden in het jaar van de premievakantie of in de toekomst wordt onttrokken aan de reserve voor de lijfrente-uitkering bij leven, vindt op het tijdstip van de onttrekking in zoverre afkoop plaats van de lijfrente. In geval het een nieuw regime-lijfrente betreft, treden de sancties van art. 45c, tweede lid, onderdeel b Wet IB, art. 30i AWR en art. 44a Inv.Wet 1990 in werking. De overboeking van lijfrente- naar kapitaalverzekering wordt vervolgens belast volgens de saldomethode. Voor een oud regime-lijfrente heeft bovenstaande premievakantie tot gevolg dat het deel van de reserve voor de uitkering bij leven, dat wordt aangewend als risicopremie voor de uitkering bij overlijden moet worden belast als een gedeeltelijke afkoop.

B.24 Opslagpremie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid

Vraag: Bij een lijfrente is het recht op gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschikt-heid van de verzekerde meeverzekerd. Voor dit recht is in de premie een opslag begrepen. Is de betaalde opslagpremie wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aftrekbaar?

Antwoord: Voor de toepassing van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB moet worden gekeken naar hetgeen de verzekeringnemer voor de lijfrente-uitkering heeft gepresteerd. Deze prestatie omvat de gehele premie dus inclusief de opslag voor premievrijstelling. De premieopslag voor premievrijstelling bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid ter zake van een lijfrenteverzekering is dus mede aftrekbaar.

B.25 Verplichting eventuele omzetting in andere lijfrente voor ingang termijnen

Vraag: Op grond van art. 25, dertiende lid, Wet IB is het mogelijk een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g Wet IB geruisloos om te zetten in een andere lijfrente als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Is het in de polis opnemen van een clausule waarin de mogelijkheid tot omzetting van de ene lijfrente in een andere lijfrente wordt geboden vóór de lijfrente-ingangsdatum in strijd met het afkoopverbod?

Antwoord: Nee. Deze clausule bevat slechts een weerspiegeling van de wettelijke mogelijkheid tot omzetting.

B.26 Omzetting eigen-beheer-lijfrente; art. 25, dertiende lid, Wet IB van toepassing?

Vraag: Art. 25, dertiende lid, Wet IB biedt belastingplichtige de mogelijkheid een gefacilieerde lijfrente fiscaal geruisloos om te zetten in een andere gefacilieerde lijfrente, al dan niet bij een andere verzekeraar. Op grond van art. 45, zevende lid, onderdeel a, sub 2º, Wet IB kan bij (gedeeltelijke) staking van de onderneming een lijfrente bedongen worden bij de overnemende ondernemer. Geldt art. 25, dertiende lid, ook voor deze lijfrenten in eigen beheer?

Antwoord: Nee. Art. 25, dertiende lid, Wet IB ziet niet op omzetting binnen eigen-beheersituaties. Voor de geruisloze omzetting van art. 25, dertiende lid, is vereist dat de andere (tweede) lijfrente bedongen wordt bij een 'professionele' verzekeraar als bedoeld in art. 45, zevende lid, onderdeel a, sub 1º, of onderdeel b, Wet IB. Een omzetting binnen eigen beheer wordt aangemerkt als afkoop. Als uitzondering op dit standpunt is bij Besluit van 11 maart 1998, nr. DB97/3232M, een aantal situaties goedgekeurd waarin de overdracht van de onderhavige lijfrenteverplichting wel fiscaal geruisloos kan geschieden.

B.27 Lijfrente zonder premie-aftrek gewenst; vervreemdingsmogelijkheid

Vraag: Een verzekeringnemer wenst een lijfrente te hebben, maar wil geen premieaftrek. Kan een lijfrente waarvoor geen recht op premieaftrek bestaat (een zogenaamde saldo-periodieke uitkering) worden gecreëerd door in de polis een vervreemdingsmogelijkheid op te nemen?

Antwoord: Ja. Het opnemen van een afkoopmogelijkheid kan er toe leiden dat niet langer sprake is van een periodieke uitkering. Door het opnemen van een vervreemdingsmogelijkheid kan het beoogde resultaat wel worden bereikt. Aan de definitie van art. 45, zesde lid, Wet IB wordt dan niet meer voldaan, terwijl er wel nog sprake is van een periodieke uitkering. De termijnen worden dan bij uitkering belast volgens de saldomethode (art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB).

B.28 Bedenktijdclausule; strijdig met afkoopverbod?

Vraag: Sinds 1 januari 1995 geldt ingevolge art. 45, zesde lid, Wet IB een afkoopverbod voor lijfrenten. Dit afkoopverbod dient in de lijfrenteovereenkomst opgenomen te zijn. Vraag is hoe zogenaamde bedenktijd c.q. gewenningsperiodeclausules zich verhouden tot dit afkoopverbod. Deze beide clausules bieden de verzekeringnemer de mogelijkheid binnen een bepaalde termijn de overeenkomst te beëindigen ná van kracht worden van de overeenkomst.

Antwoord: De bedenktijd- en gewenningsperiodeclausule geven in tegenstelling tot art. 53 WTV - zie vraag B.22 - een recht op afkoop. Immers, bij beroep op deze bepalingen wordt de verzekeringsovereenkomst beëindigd. In dat geval is er sprake van afkoop (zie in dit verband ook Hoge Raad BNB 1990/248). De clausules zijn in strijd met art. 45, zesde lid, Wet IB, zodat de premies niet aftrekbaar zijn.

B.29 Lijfrentetermijnen in vast aantal beleggingseenheden; vast en gelijkmatig?

Vraag: Blijkens de definitie van art. 45, zesde lid, Wet IB is één van de vereisten om voor de Wet IB als een lijfrente te worden aangemerkt, dat de periodieke uitkeringen "vast en gelijkmatig" zijn. Is aan dit vereiste ook voldaan, indien er sprake is van gelijkmatig vervallende termijnen gebaseerd op een vast aantal beleggingseenheden, waarbij het bedrag van de termijnen niet in guldens een vast bedrag is, maar afhankelijk is van de waarde van de beleggingseenheden?

Antwoord: Ja. Een lijfrente uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden is aan te merken als zijnde vast en gelijkmatig.

B.30 Vaste stijging/daling lijfrentetermijnen; vast en gelijkmatig?

Vraag: Zoals onder B.29 is aangegeven, is één van de vereisten om voor de Wet IB als lijfrente aangemerkt te worden, dat de periodieke uitkeringen "vast en gelijkmatig" zijn. In het antwoord op vraag B.8 in de Special van het Infobulletin van mei 1994 is als standpunt ingenomen dat bij een vaste stijging of daling van de lijfrentetermijnen geen sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Geldt dit standpunt voor alle situaties van vaste stijging?

Antwoord: Ja, met dien verstande dat lijfrentetermijnen die stijgen met een bij de te verwachten inflatie aansluitend vast percentage als vast en gelijkmatig worden aangemerkt. Een vaste stijging (dus geen daling) van bij voorbeeld 3% is onder de huidige omstandigheden acceptabel.

B.31 Geknipte lijfrente; aanpassing aan actuele rentestand; vast en gelijkmatig?

Vraag: Een zogenaamde geknipte lijfrente is een lijfrente waarvan de uitkeringsfase uit twee delen bestaat. Als voorbeeld kan worden aangemerkt een lijfrente met een looptijd van 20 jaar, waarvan de eerste 10 jaar wordt uitgekeerd met een gegarandeerde rekenrente. Na 10 jaar vindt er een herziening plaats. De hoogte van de termijnen wordt dan aangepast aan de op dat moment geldende rentestand. Als de rentestand na 10 jaar exact gelijk is aan de rentestand bij het afsluiten, dan blijft de lijfrente nominaal gelijk. Is de rente niet meer gelijk aan de rentestand bij het afsluiten, dan worden de termijnen hoger, dan wel lager. Zijn de termijnen voortvloeiende uit een geknipte lijfrente "vast en gelijkmatig"?

Antwoord: Ja, als sprake is van een aanpassing aan de hand van de dan geldende rentestand wordt dit aangemerkt als een vorm van winstdeling die wordt uitgesmeerd over de resterende termijnen.

B.32 Periodieke winstuitkering afhankelijk van overrente; vast en gelijkmatig?

Vraag: Is een lijfrente vast en gelijkmatig als aan de basisuitkering per jaar of kwartaal een winstuitkering wordt toegevoegd, waarbij de winstuitkering die wordt toegevoegd afhankelijk is van de behaalde overrente en van sterfteresultaten?

Antwoord: Nee, de grondslag waarnaar de overrente wordt berekend is afhankelijk van de grootte van de reserve. Gevolg hiervan is dat de hoogte van de winstuitkering kan dalen naarmate de reserve daalt, waardoor een dalende lijfrente ontstaat. De lijfrente is niet vast en gelijkmatig. Een dalende lijfrente past overigens niet in de verzorgingsgedachte die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de faciliëring van lijfrenten. Om te voorkomen dat het lijfrentekarakter verloren gaat dient de winstuitkering te worden uitgesmeerd over de resterende looptijd van de lijfrente.

B.33 Combinatie overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente met te korte looptijd; premiesplitsing

Vraag: In een polis is een verzekeringnemer uitdrukkelijk een combinatie van een overbruggingslijfrente voor de periode 60-65 jaar en een tijdelijke oudedagslijfrente voor de periode 65-68 overeengekomen. Voor de tijdelijke oudedagslijfrente kan de verzekeringnemer geen premieaftrek claimen, omdat hiervoor op grond van art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 4, Wet IB een looptijd van tenminste 5 jaren vereist is. Heeft dit tot gevolg dat voor de hele polis geen premieaftrek geclaimd kan worden?

Antwoord: Nee, in een dergelijk geval dient een premiesplitsing plaats te vinden. Slechts voor het premie-deel dat betrekking heeft op de wel kwalificerende lijfrente (de overbruggingslijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 3) is aftrek mogelijk. Voor de niet kwalificerende tijdelijke oudedagslijfrente kan geen premie-aftrek worden verkregen. Voor de mogelijkheid van combinaties van lijfrenten zij verwezen naar vraag B.3 van de Special van het Infobulletin van mei 1994.

B.34 Lijfrente van 60 tot 68 jaar; geen premiesplitsing

Vraag: Wanneer een verzekeringnemer in een polis één lijfrente overeengekomen is voor de periode van 60-68 jaar, zonder uitdrukkelijk te bedingen dat het om meerdere lijfrenten gaat, is dan ook premiesplitsing toegestaan?

Antwoord: Nee. Indien de lijfrente zoals bedongen niet voldoet aan de voorwaarden van art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB, is het niet toegestaan een splitsing aan te brengen. Alleen indien er in de polis uitdrukkelijk meerdere lijfrenten zijn overeengekomen, is premiesplitsing toegestaan.

B.35 Rechtspersoon begunstigde van nabestaandenlijfrente?

Vraag: Kan bij een nabestaandennlijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB een rechtspersoon worden aangewezen als begunstigde?

Antwoord: Nee. Gezien de wetsgeschiedenis en de ratio van de lijfrente als onderhoudsvoorziening kan bij een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB waarbij een rechtspersoon als begunstigde aangewezen is, geen aftrek van premie als persoonlijke verplichting worden verleend. Bij een lijfrente ten behoeve van een rechtspersoon is geen sprake van een voorziening om in levensonderhoud te voorzien.

B.36 Premie-aftrek voor meerderjarig invalide kind; hoogte premie-aftrek

Vraag: In de Wet IB is geen maximum opgenomen voor de aftrek van premies ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen als bedoel in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 5, Wet IB. Brengt dit mee dat ouders zonder enige begrenzing dergelijke premies in aftrek kunnen brengen?

Antwoord: Nee, op dit terrein is wel sprake van een zekere begrenzing. Ter toelichting moge het volgende dienen. De huidige wettekst is de opvolger van artikel 45, vierde lid, Wet IB, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 1992. In die bepaling was de zinsnede opgenomen dat de lijfrenten dienden te strekken tot voorziening in het levensonderhoud van het invalide kind. In de tekst met ingang van 1 januari 1992 is deze zinsnede niet opgenomen, doch in de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van de tekst tot die datum en dat de premies worden betaald om een toekomst-voorziening op te bouwen voor geestelijk of lichamelijk gebrekkige kinderen die niet of slechts zeer ten dele in staat zijn of zullen zijn in eigen levensonderhoud te voorzien. Deze uitgangspunten brengen mee dat er weliswaar in beginsel geen maximum geldt voor de lijfrentepremie-aftrek ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen, maar dat wel dient te worden beoordeeld of sprake is van een invalide kind en voorts of de lijfrente dient of kan dienen om te voorzien in het levensonderhoud van het kind. Mede op grond van doelmatigheidsoverwegingen kan met betrekking tot het laatste criterium worden volstaan met een ruimhartige beoordeling. Met name dient daarbij niet ervan te worden uitgegaan dat het invalide kind een norminkomen heeft op minimumniveau; ten minste dient rekening te worden gehouden met het inkomensniveau en de maatschappelijke positie van de ouders, terwijl ook het feit dat aan invaliditeit extra kosten zijn verbonden dient te worden meegewogen.

B.37 nabestaandenlijfrente voor echtgenote op leven ex-echtgenote

Vraag: Een belastingplichtige sluit een nabestaandenlijfrente af op het leven van zijn ex-echtgenote, met als begunstigde zijn huidige echtgenote. Valt een dergelijke lijfrente binnen de reikwijdte van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB?

Antwoord: Ja.

B.38 Uitstel nabestaandenlijfrente mogelijk?

Vraag: De termijnen van een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB komen tot uitkering op het moment van overlijden van de verzekeringnemer/verzekerd lijf. Mogelijk bestaat er bij de betreffende nabestaanden op dat moment nog geen behoefte aan extra inkomsten. Hebben de nabestaanden de mogelijkheid de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente naar de toekomst te verschuiven, dan wel de termijnen tijdelijk op te schorten?

Antwoord: Nee. In het Besluit van 17 november 1995, nr. DB95/3520M, V-N 1995, blz. 4228, is aangegeven dat deze mogelijkheid niet bestaat. Het opschuiven van de ingangsdatum staat gelijk aan het omzetten van een nabestaandenlijfrente in een uitgestelde lijfrente. Hetzelfde geldt voor het tijdelijk opschorten van de termijnen van een nabestaandenlijfrente. De nabestaandenlijfrente voldoet hierdoor niet meer aan de in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB gestelde voorwaarden. (Enige) uitzondering hierop betreft het geval dat de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering. In dat geval kan de nabestaandenlijfrente worden uitgesteld tot uiterlijk de datum waarop de Anw-uitkering eindigt. Zie nader het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823.

B.39 Uitstel nabestaandenlijfrente in geval van recht op Anw-uitkeringen

Vraag: Is het juist dat in het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823, een uitzondering wordt gemaakt op de onmogelijkheid de termijnen van een gefacilieerde nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB tijdelijk op te schorten, dan wel de ingangsdatum van genoemde lijfrente uit te stellen (indien de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering)?

Antwoord: Ja. In het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823, is het standpunt ingenomen dat een nabestaandenlijfrente waarvan de termijnen ingaan bij het overlijden, dan wel, indien de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering, onmiddellijk nadat het recht op de Anw-uitkering is geëindigd voorziet in een maatschappelijke behoefte. Een dergelijke lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB. In zoverre is een uitzondering gemaakt op het besluit van 17 november 1995, nr. DB95/3520M, V-N 1995, blz. 4228.

B.40 Uitstel nabestaandenlijfrente bij recht op Anw; uitstel tot 18 jaar jongste kind

Vraag: In het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz. 2823, wordt het standpunt ingenomen dat de termijnen van een nabestaandenlijfrente uitgesteld kunnen worden totdat het recht op de Anw-uitkering is geëindigd. Verzekeringstechnisch is het echter niet mogelijk met alle factoren waardoor een recht op Anw eindigt rekening te houden. In de praktijk wordt dan ook veelal een Anw-hiaat lijfrente verzekerd die ingaat als het recht op Anw vervalt omdat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Is dit mogelijk?

Antwoord: Het recht op Anw kan inderdaad eindigen om redenen (bijvoorbeeld hertrouwen) die niet in verzekerings-tarieven te verwerken zijn. Om deze reden ontmoet het geen bezwaar dat de nabestaandenlijfrente, die is overeengekomen om het Anw-hiaat te dekken, ingaat als het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Het feit dat het recht op Anw eventueel op andere gronden op een eerder tijdstip vervalt, doet hier derhalve niet aan af.

B.41 Derde tranche; rekening houden met daadwerkelijke Anw-aanspraak

Vraag: De derde tranche van art. 45a Wet IB biedt naast extra aftrekruimte in geval van een tekort aan reeds opgebouwde oudedagsvoorzieningen ook extra aftrekruimte voor een tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen. Bij de bepaling van het tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen moet rekening worden gehouden met Anw-aanspraken. Dient hiervoor te worden uitgegaan van de maximale nabestaandenuitkering van de Anw of van de daadwerkelijke nabestaandenuitkering van de partner?

Antwoord: Bij de bepaling van het tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen dient rekening te worden gehouden met de daadwerkelijke nabestaandenuitkering van de partner. Het gaat om de op jaarbasis berekende bruto-nabestaandenuitkering waarop de echtgenoot bij overlijden van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar aanspraak zou hebben ingevolge de Anw. Eventueel inkomen van de partner kan de aanspraak ingevolge de Anw aan het begin van het kalenderjaar verminderen.

B.42 Overdracht eerste tranche van overleden echtgenoot

Vraag: Een verzekeringnemer koopt in oktober 1996 een lijfrente. Is het mogelijk dat hij hiertoe de aftrekruimte van de basistranche van zijn in november 1996 overleden echtgenote krijgt overgedragen?

Antwoord: Ja, de premiebetaling heeft plaatsgevonden tijdens het in leven zijn van de echtgenote. Het ontbreken van een gezamenlijk verzoek om overdracht van de aftrekruimte van de eerste tranche ten gevolge van het voortijdig overlijden van de echtgenote staat in deze situatie niet aan aftrek in de weg.

B.43 Overdracht eerste tranche in jaar van echtscheiding

Vraag: Is ingeval van een echtscheiding in het kalenderjaar waarin de premie wordt afgetrokken, overdracht van de aftrekruimte van de basistranche mogelijk?

Antwoord: Overdracht van de basisaftrek is alleen mogelijk voor de premie die betaald is in de huwelijkse periode. Het gezamenlijk schriftelijk verzoek blijft nodig.

B.44 Overdracht eerste tranche in jaar van huwelijk?

Vraag: Kan overdracht van de eerste tranche voor gehuwden plaatsvinden ingeval het huwelijk nog niet was gesloten ten tijde van de premiebetaling, doch wel aan het eind van het jaar?

Antwoord: Indien de echtgenoten een gezamenlijk verzoek doen en zij op 31 december van het jaar gehuwd waren, kan de eerste tranche aan de andere echtgenoot worden overgedragen en door deze worden benut voor lijfrentepremies die in het jaar doch nog vóór het huwelijk door deze zijn voldaan.

B.45 Overdracht eerste tranche door echtgenoot die andere tranches gebruikt?

Vraag: Op grond van art. 45a, eerste lid, 2e volzin en zevende lid, Wet IB is het tussen echtgenoten/partners mogelijk (het nog niet gebruikte deel van) de aftrekruimte van de eerste tranche over te dragen. Is deze overdracht ook mogelijk indien de overdragende echtgenoot gebruik maakt van een of meer van de overige tranches?

Antwoord: Nee. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 45a Wet IB en de letterlijke tekst van onderhavig artikel (".... wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met....") dient de betaling van een lijfrentepremie primair te worden toegerekend aan de eerste tranche. Pas nadat de belastingplichtige zelf voor het volledige bedrag de eerste tranche heeft benut, kan hij gebruik maken van de andere tranches. Overdracht van de eerste tranche is dus slechts mogelijk, indien en voorzover de overdragende partner/echtgenoot deze niet benut.

B.46 Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing

Vraag: Een belastingplichtige sluit een lijfrente af, bestaande uit een combinatie van een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente. Voor toepassing van de derde tranche valt alleen een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen te constateren. In hoeverre is de premie voor deze lijfrenteverzekering bestaande uit een combinatie oudedagslijfrente/nabestaanden-lijfrente aftrekbaar?

Antwoord: Op grond van de parlementaire behandeling kan de extra ruimte van de derde tranche slechts worden aangewend voor de lijfrente waar het tekort in opbouw zich voordoet.De premie moet dus worden gesplitst. Alleen het premiedeel dat betrekking heeft op de oudedagslijfrente komt in aanmerking voor aftrek op grond van de derde tranche.

B.47 Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing; benutten eerste tranche

Vraag: Een belastingplichtige heeft voor een gemengde lijfrenteverzekering, bestaande uit een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB, in een jaar een koopsom van f 10.000,- betaald. Hiervan heeft f 8.000,- betrekking op de oudedagslijfrente en f 2.000,- op de nabestaandenlijfrente. Voor toepassing van de derde tranche is alleen een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen geconstateerd. In hoeverre is de premie aftrekbaar als belastingplichtige niet in aanmerking komt voor de aanvullende aftrek van de tweede tranche?

Antwoord: De extra aftrekruimte van de derde tranche kan slechts worden aangewend voor de lijfrentevoorziening waar het tekort zich voordoet. In casu is de volledige premie aftrekbaar, daar de premie voor de nabestaandenlijfrente toegerekend kan worden aan de eerste tranche.

B.48 Derde tranche; deels geen tekort; saldomethode bij niet-aftrekbaar bedrag

Vraag: Verzekeringnemer A sluit een gemengde lijfrenteverzekering af, bestaande uit een oudedagsvoorziening en een nabestaandenvoorziening bij overlijden van A. Voor de toepassing van de extra aftrek-ruimte die de derde tranche biedt, is alleen sprake van een tekort in de oudedagsvoorziening. A heeft de aftrek van de eerste tranche al verbruikt. Voor het antwoord in hoeverre de premie aftrekbaar is, zie het antwoord op vraag B.46. Hoe wordt het niet-aftrekbare deel van de premie, het deel dat samenhangt met de nabestaandenvoorziening, in aanmerking genomen?

Antwoord: Ten aanzien van het niet-aftrekbare deel is de saldomethode van toepassing in gevallen waarin uitkeringen plaatsvinden uit het desbetreffende recht (i.c. de nabestaandenvoorziening) waarvan de premies in het verleden niet in aftrek konden worden gebracht. In de casus van vraag B.6 betekent dit dat de uitkeringen uit de nabestaandenvoorziening pas belast worden nadat de nabestaandenvoorziening voor f 2.000,- tot uitkering is gekomen.

B.49 Derde tranche; rekening houden met naar vorig jaar gewentelde premies?

Vraag: Een verzekeringnemer sluit een lijfrenteverzekering in juni 1996 en wentelt de hiertoe voldane premie op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB terug naar 1995. Moet bij de beoordeling van het bestaan van een tekort in 1996 voor de toepassing van de derde tranche rekening worden gehouden met de in juni 1996 betaalde premie, die is toegerekend aan het voorafgaande jaar?

Antwoord: Ja. Op grond van art. 3, vierde lid, Uitvoeringsbesluit IB 1964 moet voor de waardering van de factor V (de lijfrente-aanspraken) uitgegaan worden van de aanspraken die bestaan bij het begin van het kalenderjaar (dus op 1-1-1996). Art. 45b, tweede lid, Wet IB merkt premies die na afloop van het jaar zijn betaald of verrekend op verzoek aan als premies voor lijfrenten welke zijn betaald of verrekend in het voorafgaande kalenderjaar (1995). Voor de vaststelling van de aanspraak op 1 januari 1996 (en dus het tekort als bedoeld in de derde tranche) dient rekening te worden gehouden met de in de eerste helft van 1996 betaalde premies die op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB worden toegerekend aan het kalenderjaar 1995.

B.50 Imputatie premie oud-regime-lijfrente echtgenoot ?

Vraag: A heeft een oud regime-lijfrente waarvoor op grond van het overgangsregime recht bestaat op aftrek van de terzake betaalde premies, daar hij het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen heeft. Wanneer nu de echtgenote een lijfrente onder het nieuwe regime sluit, moet haar aftrekruimte uit de eerste tranche dan ingevolge art. 45a, zesde lid, Wet IB worden beperkt?

Antwoord: Voor lijfrentes waarop het nieuwe regime van toepassing is, is de aftrek van lijfrentepremies geïndividualiseerd. De echtgenote heeft dus ongeacht haar lagere persoonlijke arbeidsinkomen een eigen recht op aftrek. Alleen de aftrekruimte van degene die de aftrek toegewezen krijgt met toepassing van art. 75 Wet IB ziet zijn aftrekruimte beperkt. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag B.15 en B.16 in de Special van het Infobulletin van mei 1994.

B.51 Terugwenteling gedeelte premie

Vraag: Art. 45b, tweede lid, Wet IB biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om premies betaald in de eerste helft van een kalenderjaar in aanmerking te nemen bij de aangifte over het voorafgaande jaar. Wanneer iemand in een jaar een lijfrente koopt tegen een koopsom van stel f 10.000,-, is het dan mogelijk f 5.000,- terug te wentelen naar het voorgaande jaar om de in dat jaar geboden aftrekruimte te benutten?

Antwoord: Ja. Art. 45b, tweede lid, Wet IB biedt ook de mogelijkheid om een deel van de premie betaald in enig jaar terug te wentelen naar het voorafgaande jaar.

B.52 Terugwenteling betaalde premies; toerekening naar chronologische volgorde

Vraag: Hoe moet worden gehandeld bij de toerekening van lijfrentepremies op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB, indien er in een jaar op meerdere lijfrenteovereenkomsten premies betaald worden en het totaal bedrag hoger is dan het ingevolge art. 45a Wet IB maximaal aftrekbare bedrag?

Antwoord: Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, 1981-1982, 16 787, nr. 6, opgenomen in V-N 1982, blz. 1805) blijkt dat het in dat jaar geldende maximum aan de verschillende overeenkomsten dient te worden toegerekend. Bij deze toerekening wordt de chronologische volgorde van het sluiten (of verhogen) van de overeenkomsten aangehouden; het in aftrek gebrachte premiebedrag wordt eerst zoveel mogelijk toegerekend aan de oudste overeenkomst. Het restant wordt achtereenvolgens aan de overige overeenkomsten toegerekend. Wanneer verschillende overeenkomsten gelijktijdig zijn afgesloten, dient een toerekening naar evenredigheid te worden toegepast.

B.53 Ingangsdatum 1 juli; terugwenteling premie mogelijk?

Vraag: Veel verzekeringsmaatschappijen kennen in hun administratief systeem alleen de mogelijkheid de ingangsdatum van een polis te stellen op de eerste dag van de maand. Polissen die worden afgesloten in de maand juni, kennen als ingangsdatum 1 juli. In art. 45b, tweede lid, Wet IB is bepaald dat "...premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald of verrekend...". Is voor polissen die door genoemde administratieve beperkingen 1 juli als ingangsdatum kennen terugwenteling van de lijfrentepremie-aftrek op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB mogelijk?

Antwoord: Lijfrentepremies betaald vóór 1 juli kunnen worden teruggewenteld naar het voorafgaande jaar, mits sprake is van een betaling ter zake van een op die datum bestaande lijfrenteovereenkomst. Dat de ingangsdatum van de lijfrenteovereenkomst 1 juli is, doet daar niet aan af.

B.54 Gedeeltelijke afkoop lijfrente en sluiten nieuwe; toerekening waarden

Vraag: Op een lijfrentepolis is een premie gestort van f 10000, die volledig aftrekbaar was. De polis met een waarde van f 16000, wordt voor een bedrag van f 8000 gedeeltelijk afgekocht. Het bedrag van de afkoopsom wordt gebruikt om binnen het kalenderjaar een nieuwe lijfrenteovereenkomst te kopen bij een andere verzekeraar. Welk bedrag van de premie is toe te rekenen aan de nieuwe lijfrenteovereenkomst?

Antwoord: De premie dient evenredig te worden toegerekend aan beide overeenkomsten. Het aan de nieuwe overeenkomst toe te rekenen deel van de premie bedraagt 8000/16000e deel van f 10000, zijnde f 5000. Aan de oude overeenkomst blijft dan ook f 5000 premie toe te rekenen.

B.55 Giften-lijfrenten; mede afhankelijk van arbeidsgeschiktheid

Vraag: Kunnen giften in de vorm van lijfrenten aan een in artikel 47, eerste lid, onderdeel a Wet IB bedoelde instelling, waarbij de verplichting om de termijnen uit te keren niet alleen eindigt bij overlijden maar ook bij het arbeidsongeschikt worden van het verzekerde lijf, worden aangemerkt als aftrekbare giften?

Antwoord: Termijnen van lijfrenten kunnen alleen op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, Wet IB als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen als sprake is van een lijfrente in de zin van art. 45, zesde lid, Wet IB. In het zesde lid is bepaald dat de termijnen eindigen uiterlijk bij het overlijden. Hieraan staat derhalve niet in de weg dat de termijnen mede eerder eindigen als gevolg van arbeidsongeschikt worden.

B.56 Heffingsbevoegdheid Nederland ter zake van fictieve negatieve pers.verpl.

Vraag: Is Nederland bevoegd te heffen ter zake van negatieve persoonlijke verplichtingen indien op grond van het verdrag de heffingsbevoegdheid over lijfrente-uitkeringen aan het woonland van de buitenlands belastingplichtige is toegewezen?

Antwoord: Ja. De heffingsmogelijkheid over fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen wordt niet belemmerd door enige verdragsbepaling. Belastingverdragen bevatten toewijzingsbepalingen voor inkomsten uit bepaalde bronnen van inkomen. Fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen zijn geen inkomsten afkomstig uit een bepaalde bron van inkomen. Vergelijk het standpunt dat is ingenomen in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Brede Herwaardering I (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 1998, nr. 3).

B.57 Vertegenwoordiger van verzekeringnemer; wie heeft recht op aftrek?

Vraag: A en B sluiten twee lijfrenteverzekeringen op één polis, te weten een oudedagslijfrente waarvoor A verzekeringnemer is en een nabestaandenlijfrente waarvoor B verzekeringnemer en eerste begunstigde is. A is in beide gevallen verzekerde. In de overeenkomst is opgenomen dat beiden hun rechten als verzekeringnemer ieder voor zich met betrekking tot zijn/haar verzekering zullen uitoefenen. Hierbij is nader overeengekomen dat B de andere vertegenwoordigt voor wat betreft de premiebetaling. B regelt zelf de onderlinge verrekening met A. B betaalt in totaal f 2.700,- waarvan f 2.200,betrekking heeft op de verzekering van A. Welke premie is nu bij A aftrekbaar?

Antwoord: Het recht op aftrek van de lijfrentepremies als persoonlijke verplichtingen berust bij de verzekeringnemer. Nu beiden in de overeenkomst als verzekeringnemer met betrekking tot hun eigen verzekering optreden, heeft ieder recht op aftrek met betrekking tot zijn/haar deel van de premie. A kan dus f 2.200,- premie aftrekken.

B.58 Combinatie overbruggings- en nabestaandenlijfrente; berekening onzekerheidsvereiste

Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste, het zogenaamde 1%-criterium, uit bij een combinatie van een overbruggingslijfrente met de man als gerechtigde tot de termijnen (welke termijnen tot bijvoorbeeld de 65-jarige leeftijd lopen) en na diens overlijden een tijdelijke nabestaandenlijfrente met de partner als gerechtigde tot de termijnen (die bijvoorbeeld lopen tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden)?

Antwoord: Zowel de overbruggingslijfrente als de nabestaandenlijfrente moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste. Voor de tijdelijke nabestaandenlijfrente kan de (1%) sterftekans berekend worden over de looptijd die maximaal op grond van de overeenkomst totstand kan komen. Het strictere standpunt dat is ingenomen in het antwoord op vraag B.4. van de Special van het Infobulletin van mei 1994 is hiermee herroepen.

B.59 Afname FOR

Vraag: Een ondernemer wil de FOR niet laten afnemen op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel b, Wet IB, waardoor hij gebruik kan maken van de extra aftrekruimte van art. 45a, vierde lid Wet IB, maar op grond van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Voor het bedrag van deze afname van de FOR wil hij een lijfrente bedingen op basis van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Biedt art. 45a, vijfde lid, Wet IB ook extra aftrekruimte voor een afname van de FOR op grond van art. 44, eerste lid, onderdeel c, Wet IB?

Antwoord: Nee. Afname van de FOR op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB leidt tot toepassing van het proportionele tarief. Het bedrag van deze afname verhoogt niet de aftrekruimte van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Het vijfde lid is niet van toepassing, omdat de afname van de FOR op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB formeel niet aan te merken valt als met of bij de staking behaalde winst.

B.60 Afzien van premie-aftrek?

Vraag: Als een belastingplichtige een lijfrentepolis heeft afgesloten, die aan alle criteria voldoet om aftrek te kunnen krijgen, kan dan ook worden afgezien van aftrek?

Antwoord: Neen, als de lijfrente aan alle voorwaarden voldoet, dan is de premie aftrekbaar. Wordt bewust afgezien van de mogelijkheid tot premieaftrek, dan is geen sprake van een verzuimde aftrek van lijfrentepremie, zodat de premie voor de toepassing van de saldomethode van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 wordt aangemerkt als premie waarvoor aftrek is genoten. (Vergelijk het besluit van 29 juni 1990, DB 90/3579.)

B.61 Gedeeltelijke afkoop lijfrente; gevolgen voor gehele premie-aftrek?

Vraag: Indien een lijfrente ter zake waarvan de premies ad f 10 000 integraal voor aftrek in aanmerking zijn gekomen, voor f 8000 wordt afgekocht terwijl de lijfrente inmiddels een waarde heeft van f 16 000, tot welk bedrag is dan sprake van fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen?

Antwoord: Indien de lijfrente integraal zou zijn afgekocht, doch vervolgens op grond van artikel 25, dertiende lid, Wet IB in hetzelfde jaar een andere lijfrente zou zijn gekocht voor f 8000, zouden de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen f 5000 (8000/16 000 * f 10 000) hebben belopen. Gezien de toepas-sing van de evenredigheidsmethode in een zodanige situatie ligt het in de rede die methode ook toe te pas-sen in de situatie van de vraagstelling, waarin het resultaat per saldo identiek is. Dit brengt mee dat de fic-tieve negatieve persoonlijke verplichtingen ook in die situatie f 5000 belopen (het restant van de ontvangen afkoopsom wordt belast op grond van de saldomethode van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB).

B.62 Tweede tranche; toepassing factor A bij nominale pensioenopbouw

Vraag: Voor de toepassing van de tweede tranche van de lijfrentepremie-aftrek dient op grond van artikel 45a, tweede lid, Wet IB rekening te worden gehouden met de aangroei van de jaarlijkse uitkeringen van de pensioenaanspraken, de zogenoemde factor A. Sommige beroepspensioenfondsen van huisartsen, medisch specialisten, fysiotherapeuten en dergelijke kennen aan de deelnemers slechts "nominale" pensioenrechten toe. Op welke wijze dient daarmee voor de factor A rekening te worden gehouden?

Antwoord: Voor de invulling van die factor A zou het niet redelijk zijn louter rekening te houden met de nominale toename van de onderhavige pensioenaanspraken aangezien feitelijk recht bestaat op hogere pensioenuitkeringen als gevolg van winstdelingen. Uit dien hoofde dient voor de bepaling van de factor A naast het nominale pensioenbedrag (vermenigvuldigd met de aanpassingscoëfficient) ook de winstdeling in aanmerking te worden genomen ofwel er dient te worden uitgegaan van een met een bepaalde factor vermenigvuldigd normpensioen. In de praktijk is gebleken dat nagenoeg alle adviseurs en verzekerings-maatschappijen zijn uitgegaan van de nominale waarden. Op doelmatigheidsgronden kan derhalve voor de aangiften over de jaren 1997 en eerder worden uitgegaan van de nominale waarden. Met ingang van het jaar 1998 dient met de winstdeling rekening te worden gehouden. Vragen over dit onderwerp worden beantwoord door de Kennisgroep Verzekeringsprodukten van de Belastingdienst.

B.63 Aansprakelijkheid verzekeraar in alle gevallen? Doelmatigheidsgrens

Vraag: Indien een verzekeringnemer zijn lijfrente afkoopt, worden bij hem op grond van art. 45c, tweede lid, onderdeel b, Wet IB de afgetrokken premies als fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen. Bovendien wordt revisierente in rekening gebracht op grond van art. 30i AWR en is de verzekeraar op grond van art. 44a Inv.Wet 1990 aansprakelijk voor het bedrag van de belasting die is verschuldigd over de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen alsmede voor het bedrag aan verschuldigde revisierente. Geldt de aansprakelijkheid van de verzekeraar ongeacht de hoogte van het bedrag aan verschuldigde belasting?

Antwoord: Uit doelmatigheidsoverwegingen is in de Leidraad Invordering 1990 (hoofdstuk VI, paragraaf 2, tweede lid, onderdeel b, ingevoerd bij Besluit van 27 juni 1995, nr. AFZ95/2456M, gewijzigd bij Besluit van 21 december 1995, nr. AFZ95/5040M, V-N 1996, blz. 143) opgenomen dat de verzekeraar, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aansprakelijk zal worden gesteld als de door de afkoop opgeroepen belastingschuld een bedrag van f 2.500,- niet overtreft. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als de afkoop plaatsvindt op instigatie van de verzekeringsmaatschappij.

B.64 Doelmatigheidsgrens; voor belasting en revisierente?

Vraag: Zie vraag B.63. Hoe moet de passage "indien de belastingschuld terzake van de afkoop f 2500,- of minder bedraagt" uit de Leidraad Invordering 1990 Hoofdstuk VI, art. 7.2.1.2. uitgelegd worden? Moet hierbij belastingschuld gelezen worden als uitsluitend de over de afkoopwaarde te heffen inkomstenbelasting of behoort ook de revisierente tot de belastingschuld?

Antwoord: De doelmatigheidsgrens van f 2500 geldt voor het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en de revisierente tezamen.

B.65 Vrijstelling Wet VB bij gedeeltelijke premie-aftrek

Vraag: De Wet op de vermogensbelasting 1964 (de Wet VB) is met ingang van 1 januari 1995 gewijzigd. Op grond van art. 8, eerste lid, onderdeel b, Wet VB behoren thans rechten op periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB niet tot de bezittingen "voor zover de ter zake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht". Wat is de omvang van de vrijstelling van art. 8, eerste lid, onderdeel b, Wet VB indien de premies gedeeltelijk in aftrek konden komen?

Antwoord: Stel dat een belastingplichtige in 1995 voor een koopsom van f 278.000 een oudedagslijfrente koopt. Op grond van de Wet IB is in dat jaar f 78.000 aftrekbaar. De waarde van de lijfrente per 1 januari 1996 bedraagt f 300.000. De omvang van de vrijstelling voor de vermogensbelasting dient naar evenredigheidvan de premie-aftrek te worden bepaald. In het gegeven voorbeeld houdt dit een vrijstelling in van f 78.000 / f 278.000 * f 300.000 = f 84.173. Belast voor de Wet VB in 1996 is dan f 215.827.

B.66 Oudedagsvrijstelling; bepaling waarde niet-ingegane lijfrente (unit-linked)

Vraag: Op welke wijze kan voor de beoordeling van de oudedagsvrijstelling in art. 16b Wet VB de waarde van een aanspraak van een niet-ingegane lijfrente, in het bijzonder ten aanzien van een unit-linked-lijfrente, worden bepaald?

Antwoord: Voor unit-linked-lijfrenten met een periodieke premiebetaling kan de volgende formule worden gebruikt: Waarde van de aanspraak op een niet-ingegane uitkering is:

U = 1/12 * (K * Sn4 + BP * 0,8 * sn4) waarbij:

U = de uitkering

K = de werkelijke waarde van de beleggingen op 1 januari van het desbetreffende jaar

BP = de overeengekomen bruto premie (0,8 i.v.m. winst/kostenopslag en risicopremie)

S = de slotwaarde van het kapitaal

s = de slotwaarde van een postnumerando annuïteit.

Voor universal-life en unit-linked produkten met variabele premiebetaling wordt de toekomstige premie gebaseerd op basis van de gedragslijn van de laatste kalenderjaren. In deze gevallen kan

de formule worden gebruikt:

U = 1/12 * (K * Sn4 + OP * 0,8 * sn4) waarbij:

OP = de overeengekomen premies eventueel gecorrigeerd op basis van de gedragslijn van de laatste jaren.

B.67 Bepaling latente ib-schuld ook over voor ib niet belaste gedeelte stamrecht?

Vraag: Bij de bepaling van de ten laste van het vermogen te brengen schulden voor de Wet VB wordt op grond van art. 4, vierde lid, onderdeel b, Wet VB tevens tot de schulden gerekend de latente inkomstenbelastingclaim ter zake van tot het privé-vermogen behorende stamrechten. Moet de latente belastingclaim worden berekend over de gehele voor de VB belaste waarde van het stamrecht of blijft het gedeelte van het stamrecht waarover op grond van de zogenoemde saldomethode geen IB wordt geheven, buiten de berekening?

Antwoord: De 30%-latente belastingschuld moet worden berekend over de gehele waarde van het tot het vermogen gerekende stamrecht. De wettekst biedt geen ruimte voor evenredigheidsberekening.

B.68 Behoren uitsluitend art. 30 Wet IB-uitkeringen tot het persoonlijk inkomen?

Vraag: In artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB is bepaald dat tot het persoonlijke inkomen behoren zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Moet hieruit worden geconcludeerd dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 30 en 30a Wet IB?

Antwoord: Nee. De art. 30 en 30a Wet IB bezigen de terminologie inkomsten in de vorm van "bepaalde" periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De term "bepaalde" is bewust niet in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB opgenomen om een ruimere werking te bewerkstelligen. Ook periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB behoren derhalve tot het persoonlijk inkomen.

B.69 Lijfrentetermijnen onder heffing loonbelasting; geen saldomethode?

Vraag: Op grond van artikel 34 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Uitvoeringsbesluit LB zijn lijfrentetermijnen in bepaalde gevallen onder de heffing van de loonbelasting gebracht. Brengt dit mee - nu die termijnen op grond van artikel 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit LB worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking - dat de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB nimmer kan worden toegepast?

Antwoord: In de aanhef van genoemd artikel 11 wordt de inhouding van loonbelasting beperkt tot "de navolgende tot het belastbare inkomen (...)in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behorende inkomsten". Deze beperking brengt mee dat in de eerste plaats met betrekking tot lijfrentetermijnen dient te worden bepaald of, en zo ja in hoeverre, deze voor de inkomstenbelasting belastbaar zijn. Daarbij komt de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB derhalve aan de orde. Een belastbaar gedeelte van de lijfrentetermijn is vervolgens onderworpen aan de heffing van de loonbelasting. Het belastbare gedeelte wordt tenslotte aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, dat voor de heffing van de inkomstenbelasting tot het persoonlijke inkomen behoort op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel b - derhalve niet onderdeel c - Wet IB.

C. KAPITAALVERZEKERINGEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

C.29 Overbrenging kapitaalverzekering naar andere verzekeraar. Optieclausules

Vraag: Indien een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is wordt overgebracht naar een andere verzekeraar, op welke wijze dient dan te worden omgegaan met de problematiek van de "normale en gebruikelijke optieclausules" als bedoeld in het Besluit van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, V-N 1993, blz. 2668?

Antwoord: In een dergelijk geval zijn verschillende situaties denkbaar. Indien aan de kapitaalverzekering bij de eerste verzekeraar geen optieclausule was verbonden, is het niet mogelijk bij de tweede verzekeraar additionele premies te gaan voldoen op grond van een optieclausule zonder de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB te verliezen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde indien bij de eerste verzekeraar een gelimiteerde optieclausule gold en bij de tweede verzekeraar een ongelimiteerde. Indien door de tweede verzekeraar een bij deze gebruikelijke optieclausule aan de overeenkomst is verbonden en deze komt globaal gesproken overeen met de clausule die door de eerste verzekeraar werd gehanteerd, behoeft op grond daarvan niet voor verlies van de eerbiedigende werking te worden gevreesd. Opgemerkt zij nog dat een optieclausule die aan een overeenkomst is verbonden en die niet is aan te merken als een "normale en gebruikelijke optieclausule" als bedoeld in het genoemde Besluit, op zichzelf niet leidt tot het verlies van de eerbiedigende werking. Daarvan is eerst sprake indien daadwerkelijk premies worden voldaan op grond van die clausule.

C.30 Keuzemogelijkheid winstdeling; geen optieclausule

Vraag: Met betrekking tot een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing, is wordt door de verzekeraar de mogelijkheid geboden te kiezen voor een rentewinstdeling na de eerste 10 jaren looptijd van de kapitaalverzekering. Deze mogelijkheid maakte op 31 december 1991 geen deel uit van de overeenkomst en was evenmin in een algemene (optie)clausule vastgelegd. Leidt het gebruik maken van de rentewinstdeling tot het verlies van de eerbiedigende werking?

Antwoord: Als gevolg van het benutten van de rentewinstdeling wordt het verzekerd kapitaal van de kapitaalverzeke-ring verhoogd. Als gevolg daarvan geldt voor de overeenkomst niet langer de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB.

C.31 Herkeuring in 1992; hogere levenpremie

Vraag: Een gemengde kapitaalverzekering is vóór 1 januari 1992 totstand gekomen. Op grond van een medische keuring gold voor het overlijdensgedeelte een verhoogde premie. Wel geldt op grond van de overeenkomst het recht op herkeuring. In 1992 vindt de herkeuring plaats als gevolg waarvan niet langer een hogere premie dan gebruikelijk is voor de belanghebbende behoeft te gelden. Met inachtneming van de voor de gemengde verzekering verschuldigde (totaal)premie wordt de premie voor het levengedeelte verhoogd met het bedrag van de verlaging voor het overlijdensgedeelte. Leidt dit tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB ?

Antwoord: Het recht op herkeuring maakte al deel uit van de overeenkomst vóór 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van de Brede herwaardering. Dientengevolge heeft de bijstelling van de premie-elementen voor het levenen overlijdensgedeelte van de gemengde verzekering niet tot gevolg dat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB verloren gaat.

C.32 Wijziging verzekeringnemer, verzekerd lijf en begunstigde

Vraag: Een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is, wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering. In dat kader wijzigt de persoon van de verzekeringnemer, het verzekerd lijf en de begunstigde. Hebben deze wijzigingen gevolgen voor de eerbiedigende werking?

Antwoord: Zoals in vraag C11 van de Special van het Infobulletin van mei 1994 is opgemerkt, is in de parlementaire stukken van de Brede herwaardering tot uitdrukking gebracht dat in het kader van een omzetting van een kapitaalverzekering in een andere zodanige verzekering de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB niet verloren behoeft te gaan. Deze toezegging is gedaan teneinde geen fiscale belemmeringen op te werpen voor in het maatschappelijke verkeer gebruikelijke wijzigingen van kapitaalverzekeringen, bij voorbeeld om rekening te houden met gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Een en ander kan immers worden gerekend tot de sfeer van de reguliere tenuitvoerlegging van overeenkomsten, voor welke sfeer juist het systeem van eerbiedigende werking is bedoeld. In het algemeen echter kan niet worden gezegd dat een reguliere tenuitvoerlegging van een kapitaalverzekering aan de orde is indien in het kader van een omzetting alle essentiële elementen van de kapitaalverzekering worden gewijzigd. Als gevolg van die wijzigingen heeft de tweede kapitaalverzekering geen enkel wezenlijk element van voortzetting van de eerste kapitaalverzekering behouden, uitgezonderd de overgang van de waarde van de eerste naar de tweede kapitaalverzekering. Een dergelijke omzetting leidt dan ook in beginsel tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB. Zie evenwel ook vraag C.33 hierna.

C.33 Wijziging alle essentiële elementen in kader echtscheiding

Vraag: Indien in het kader van echtscheiding met toepassing van artikel 26b Wet IB een kapitaalverzekering wordt toegescheiden aan één van de echtgenoten en als gevolg daarvan de persoon van de verzekeringnemer, van het verzekerd lijf en van de begunstigde worden gewijzigd, gaat als gevolg daarvan de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB verloren? Zie ook vraag C.32.

Antwoord: Anders dan in de situatie in vraag C.32, vervult de wijziging van alle essentiële elementen van de kapitaalverzekeringen in het kader van echtscheiding een wezenlijke rol in het maatschappelijke verkeer. Uit dien hoofde gaat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB als gevolg van die wijzigingen niet verloren.

C.34 Kans-op-nadeel

Vraag: Een gemengde verzekering gesloten vóór 1 januari 1992 kent een verzekerd kapitaal bij overlijden dat substantieel hoger is dan het verzekerd kapitaal bij leven. De kapitaalverzekering heeft inmiddels een looptijd van enkele jaren. Voldoet deze kapitaalverzekering daarmee al aan het zogenoemde kans-op-nadeel-criterium dat gold voor kapitaalverzekeringen waarop het regime van vóór de invoering van de Brede herwaardering van toepassing is?

Antwoord: In het Besluit van 10 augustus 1995, nr. DB95/3186M, V-N 1995, blz. 2883, is ingegaan op het kans-op-nadeel-criterium. Daarin is aangegeven dat de grootte van het kans-op-nadeel voor de verzekeraar niet relevant is. Het is voldoende dat er een zodanige kans aanwezig is. In de in de vraagstelling beschreven situatie zal in het algemeen hieraan al zijn voldaan gezien het risico dat de verzekeraar al gedurende enkele jaren heeft gelopen dat bij overlijden een som zou moeten worden uitgekeerd die het bedrag van de tot dan toe in totaal betaalde premies ruimschoots zou overtreffen.

C.35 Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekering; verzekerd kapitaal voor eerbiedigende werking

Vraag: Een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is, wordt na 31 december 1991 gedeeltelijk afgekocht. Geldt voor het resterende gedeelte het oorsponkelijke verzekerd kapitaal nog als maatstaf voor de vaststelling in de toekomst of het verzekerd kapitaal als bedoeld in artikel 76 niet is verhoogd?

Antwoord: Als gevolg van de gedeeltelijke afkoop is de rechtsverhouding zoals die bestond op 31 december 1991 gedeeltelijk beëindigd. Een gedeelte van de bij leven verzekerde uitkering wordt op een eerder tijdstip dan de reguliere vervaldatum door de verzekeraar uitgekeerd. Uit dien hoofde kan het oorspronkelijk verzekerd kapitaal niet meer als maatstaf gelden voor de toepassing van artikel 76 Wet IB. De eerbiedigende werking van artikel 76 kan behouden blijven indien de overeenkomst wordt voortgezet tegen de overeengekomen premies en de afkoopsom geheel in mindering is gebracht op de reserve bij leven.

C.36 Omzetting gemengde guldensverzekering in fractieverzekering

Vraag: In de vragen C.14 tot en met C.16 in de Speciale uitgave van het Infobulletin van mei 1994 worden vragen beantwoord over de omzetting van guldensverzekeringen in fractieverzekeringen. Hoe dienen de daar gegeven antwoorden te worden toegepast op de situatie waarin een gemengde guldensverzekering wordt omgezet in een fractieverzekering die bij vooroverlijden 90% of 110% van het beleggingssaldo uitkeert?

Antwoord: Zoals in de genoemde vragen en antwoorden is aangegeven, dient elke uitkering - bij leven of ten gevolge van overlijden - afzonderlijk te worden beoordeeld teneinde vast te stellen of de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB behouden blijft. Bij fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal vormt de hoogte van de premies de toets voor die vaststelling. Indien bij de omzetting genoemd in de vraagstelling de totale premie voor de verzekering niet wordt verminderd, zal de na de omzetting lagere uitkering bij overlijden ertoe leiden dat in de eerste jaren het premiegedeelte voor de uitkering bij leven wordt verhoogd. Indien de overeenkomst daartoe niet al vóór 1 januari 1992 de mogelijkheid toe bood, heeft die premieverhoging het verlies van de eerbiedigende werking bij leven tot gevolg.

D. KAPITAALVERZEKERINGEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

D. 26 Kapitaalverzekering met onbeperkte gedeeltelijke-afkoopmogelijkheid

Vraag: Indien een kapitaalverzekering op grond van de voorwaarden uitdrukkelijk de mogelijkheid van gedeeltelijke afkoop kent, welke gedeeltelijke afkoop naar believen kan worden herhaald, zijn daaraan en/of aan de feitelijke gedeeltelijke afkopen fiscale gevolgen verbonden?

Antwoord: De afkoopmogelijkheid als zodanig in de overeenkomst heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting geen gevolgen. Indien wordt voldaan aan de definitie van levensverzekering van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 - zie de verwijzing in artikel 25, tweede lid, Wet IB - wordt de overeenkomst in beginsel aangemerkt als een levensverzekering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Dit volgt ook uit het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560. De afkoopmogelijkheid brengt daarin geen verandering. Aan een feitelijke gedeeltelijke afkoop van de kapitaalverzekering zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting in beginsel louter de reguliere gevolgen verbonden. Indien evenwel op regelmatige basis gedeeltelijke afkopen plaatsvinden, dient te worden onderzocht of de overeenkomst op grond van een fiscale kwalificatie van de feiten in wezen geen overeenkomst van levensverzekering vormt, doch bij voorbeeld een spaarvorm in andere zin. Voor een dergelijk onderzoek is in ieder geval aanleiding indien reeds voor de derde maal binnen een gedeelte van de looptijd van de kapitaalverzekering een gedeeltelijke afkoop van de kapitaalverzekering heeft plaats gevonden. In het algemeen wordt derhalve tot een dergelijk onderzoek niet overgegaan indien de derde gedeeltelijke afkoop tevens de slotuitkering uit de kapitaalverzekering is en leidt tot beëindiging van de overeenkomst.

D.27 Hoog-laag-kapitaalverzekering op twee polissen

Vraag: Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992 en met ingang van die datum bestaat de mogelijkheid premies te voldoen waarbij de hoogste premie in een bepaalde verhouding staat tot de laagste premie. Voor het regime met ingang van 1 januari 1992 geldt ingevolge artikel 26a, eerste lid, Wet IB een bandbreedte van 10 : 1. Kan de belastingplichtige die die bandbreedte met betrekking tot één kapitaalverzekering benutten door de hoge premie(s) op te nemen in een polis en de lage premies in een andere polis, terwijl hij ter zake van beide verzekeringnemer is?

Antwoord: Ja, dat is mogelijk onder benutting van de vrijstellingen voor kapitaalsuitkeringen van artikel 26a Wet IB mits uit een verbindingsclausule blijkt dat de twee polissen samen de juridische weergave van één overeenkomst inhouden. In ieder geval dient die verbindingsclausule de bepaling te bevatten dat de gedeelten van de overeenkomst niet zonder elkaar kunnen voortbestaan. Zie vraag D.42 voor de situatie waarin twee echtgenoten of partners ieder verzekeringnemer zijn ter zake van verbonden polissen.

D.28 Omzetting kapitaalverzekering in lijfrente

Vraag: Indien een kapitaalverzekering wordt omgezet in een lijfrente, kunnen op de kapitaalverzekering dan de reguliere vrijstellingen van kapitaalsuitkeringen in de Wet IB van toepassing zijn (oud en nieuw regime)?

Antwoord: De omzetting in een lijfrente houdt de afkoop van de kapitaalverzekering in. Door de verzekeraar wordt een kapitaalsuitkering gedaan die wordt verrekend bij de omzetting in een lijfrente. Deze kapitaalsuitkering kan de reguliere vrijstellingen van kapitaalsuitkeringen deelachtig worden.

D.29 Levenslange overlijdensrisicoverzekering

Vraag: Kan een levenslange overlijdensrisicoverzekering de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB deelachtig worden?

Antwoord: Ja, mits die verzekering is aan te merken als een levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Zie de verwijzing naar die bepaling in artikel 25, tweede lid, Wet IB. Ingevolge het rapport van de Verzekeringskamer over het begrip "levensverzekering" en een aanvulling daarop - zie ook het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560 - voldoet een levenslange overlijdensrisicoverzekering mits, gerekend met de laatste trede van de sterftetabel, gedurende meer dan de helft van de looptijd van de verzekering wordt voldaan aan het zogenoemde bonus-vereiste.

D.30 Omzetting levenslange overlijdensrisicoverzekering in verzekering bij leven

Vraag: Kan een levenslange overlijdensrisicoverzekering die voldoet aan het bonus-vereiste - zie vraag D.29 - worden omgezet in een verzekering die uitkeert bij in leven zijn?

Antwoord: Ook op deze omzetting is artikel 25, vierde lid, Wet IB van toepassing zodat de omzetting fiscaal geruisloos kan verlopen. De verzekering bij leven wordt geacht de voortzetting te zijn van de levenslange overlijdensrisicoverzekering.

D.31 Overlijdensrisicoverzekering met winstbijschrijving bij leven op einddatum

Vraag: Een overlijdensrisicoverzekering kent een winstuitkering bij leven op de einddatum van de overeenkomst. Op welke wijze dient die winstuitkering te worden behandeld voor de heffing van de inkomstenbelasting?

Antwoord: Op de winstuitkering bij in leven zijn is het regime voor kapitaalsuitkeringen bij leven van toepassing; de uitkering vindt immers niet plaats ten gevolge van overlijden. Indien de uitkering bij leven niet is vrijgesteld dient het belastbare rente-element ingevolge de saldomethode te worden bepaald. Het bedrag van de uitkering dient daartoe verminderd te worden met de premie die op de winstbijschrijving bij leven betrekking heeft. Ingevolge artikel 25, zesde lid, Wet IB, tellen daarbij mee de premies die voor de uitkering ten gevolge van overlijden zijn voldaan, voor zover die overlijdensuitkering - tezamen met bepaalde andere verzekerde uitkeringen niet meer bedraagt dan drie maal het verzekerde kapitaal bij leven. In dit geval kent de uitkering bij leven geen verzekerd kapitaal doch bestaat louter uit winstdeling. Er dient derhalve een vertaalslag te worden gemaakt: berekend premiecomponent die betrekking heeft op de winstbijschrijving bij leven. Ten opzicht van het aldus berekende verzekerde kapitaal dient het drievoud te worden berekend aan verzekerd kapitaal ten gevolge van overlijden. De premies die inzoverre op dat laatst berekende kapitaal ten gevolge van overlijden betrekking hebben tellen mee voor de toepassing van de saldomethode op de uitkering bij leven.

D.32 Kapitaalsuitkering genoten door minderjarig kind

Vraag: Indien een kapitaalsuitkering wordt genoten door een minderjarig kind, welke zijn alsdan de fiscale gevolgen?

Antwoord: Indien de kapitaalsuitkering is vrijgesteld op grond van de vrijstellingen van artikel 26a, eerste lid, Wet IB, komt het bedrag van de genoten vrijstelling in mindering op de "life time-vrijstellingsbedrag" van het kind. Een belastbaar rente-element in de kapitaalsuitkering wordt op grond van artikel 5, tiende en elfde lid, Wet IB in aanmerking genomen bij een ouder van het kind.

D.33 Kapitaalsuitkering vóór voldaan zijn van 15/20 jaren premiebetaling

Vraag: Indien ter zake van een kapitaalverzekering een kapitaalsuitkering door de verzekeraar wordt voldaan terwijl nog geen 15 onderscheidenlijk 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan, zijn op grond van artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, Wet IB de vrijstellingen van die bepaling niet van toepassing op de kapitaals-uitkeringen in de toekomst. Kan nog op enigerlei wijze worden bewerkstelligd dat die vrijstellingen alsnog gelden?

Antwoord: Zowel op grond van de voorwaarden voor vrijstelling van kapitaalsuitkeringen zoals die golden vóór de invoering van de Brede herwaardering als die welke gelden onder het regime van de Brede herwaardering dienden steeds gedurende een bepaalde periode onafgebroken jaarlijks premies ter zake van de kapitaalverzekering te worden voldaan. In de praktijk zijn gevallen gesignaleerd waarbij gedurende één of meer jaren verzuimd werd die premies te voldoen. Het is vast beleid dat in dergelijke gevallen alsnog de vrijstellingen voor kapitaalsuitkeringen ter zake van de betreffende kapitaalverzekering kunnen gelden indien nadien onafgebroken jaarlijks premies zijn voldaan gedurende de periode die wettelijk vereist is voor die vrijstellingen. In het verlengde van dit beleid ligt het dat ook indien een kapitaalsuitkering is ontvangen alvorens 15 of 20 jaren premies zijn voldaan, de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, Wet IB alsnog van toepassing kunnen zijn indien nadien onafgebroken 15 c.q. 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan en in die periode geen kapitaalsuitkering van de verzekeraar is ontvangen.

D.34 Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekering na 15 jaren premiebetaling; bijzonder tarief?

Vraag: Indien een kapitaalverzekering gedeeltelijk wordt afgekocht nadat reeds gedurende 15 jaren onafgebroken premies zijn voldaan, is dan op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel c, Wet IB, het (hoge) bijzondere tarief van toepassing?

Antwoord: Ingevolge artikel 57, eerste lid, onderdeel c, Wet IB, kan het (hoge) bijzondere tarief van toepassing zijn op kapitaalsuitkeringen ineens. In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is hieromtrent opgemerkt dat op kapitaalsuitkeringen die in gedeelten worden gedaan het bijzondere tarief niet van toepassing is. Bij gedeeltelijke afkoop blijft de kapitaalverzekering gedeeltelijk in stand. In de toekomst zal de resterende waarde nog tot uitkering komen, hetzij bij leven, hetzij ten gevolge van overlijden. De totale waarde van de kapitaalverzekering komt bij gedeeltelijke afkoop derhalve in gedeelten tot uitkering. De ratio van de regeling brengt mee dat op de gedeeltelijke afkoop het bijzondere tarief niet van toepassing is. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat op de einduitkering van de kapitaalverzekering het bijzondere tarief wel van toepassing kan zijn.

D.35 Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte?

Vraag: Indien met betrekking tot een kapitaalverzekering de voor vrijstelling vereiste 15/20 jaren - in termen van verzekeringsjaren, niet kalenderjaren exact zijn volgemaakt met onafgebroken premiebetaling en er wordt voordat de verzekering tot uitkering komt vervolgens nog één maandpremie voldaan die 1/12e beloopt van de op jaarbasis voldane premies, is dan niet voldaan aan de voor vrijstelling vereiste bandbreedte van de premies (hoogste premie op jaarbasis ten hoogste tien maal de laagste premie)?

Antwoord: Voor de bepaling of aan de bandbreedte-eis wordt voldaan, wordt uitgegaan van de premies die in totaal op jaarbasis werden voldaan. Het kan daarbij gaan om maandpremies, kwartaalpremies enz. In de vraagstelling betreft het een situatie waarin de laatste verzekeringsperiode van de kapitaalverzekering niet meer beloopt dan 1 maand alvorens de verzekering tot uitkering komt en tevens wordt beëindigd. Niet gesteld kan worden dat op enigerlei wijze oneigenlijk gebruik aan de orde is indien ter zake van de kapitaalverzekering reeds gedurende langere tijd op reguliere basis maandpremies werden voldaan. De laatste maandpremie is in dergelijke gevallen niet meer dan een logisch uitvloeisel van de contractuele voorwaarden en dient om aansluiting te krijgen bij het gewenste tijdstip van het uitkeren van het kapitaal. In dergelijke gevallen komt de genoemde laatste maandpremiebetaling niet in strijd met de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de maandpremie kan zijn voldaan na enig vol verzekeringsjaar gelegen in de periode nadat reeds 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies werden voldaan.

D.36 Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; als gevolg van overlijden één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte?

Vraag: De vraagstelling is identiek aan die van vraag D.35 met dien verstande dat ten gevolge van overlijden in het nieuwe verzekeringsjaar niet meer dan één maandpremie is voldaan. Een en ander is van belang indien het overlijden plaats vindt na het bereiken van de 72-jarige leeftijd. De kapitaalsuitkering kan dan zijn vrijgesteld op grond van artikel 26a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB, mits gedurende 15 jaren onafgebroken premies zijn voldaan en de hoogste premie op jaarbasis niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.

Antwoord: Zie ook het antwoord op vraag D.35. In de situaties van overlijden wordt de overeenkomst beëin-digd als gevolg van overlijden. In dergelijke gevallen is uiteraard geen sprake van oneigenlijk Gebruik en brengt een redelijke wetsuitleg mee dat niet wordt geconcludeerd tot strijd met de bandbreedte-eis.

D.37 Werking indexering vrijstellingen

Vraag: Op welke wijze werkt de indexering van de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB? Is relevant het jaar van het aangaan van de overeenkomst of het jaar van het ontvangen van de kapitaalsuitkering?

Antwoord: De vrijstellingen worden inclusief indexering toegepast op de ontvangen kapitaalsuitkeringen; het jaar van het aangaan van de overeenkomst is derhalve hierbij niet relevant. Het is derhalve mogelijk dat een belastingplichtige in enig jaar het totale bedrag van de vrijstellingen heeft benut en dat in het jaar daarna als gevolg van de over dat jaar plaatsgevonden indexering van de vrijstellingen weer "ruimte" ontstaat een vrijgesteld bedrag aan kapitaalsuitkering te ontvangen.

D.38 Het begrip levensverzekering

Vraag: Is het voor het voldoen aan het begrip "levensverzekering" in artikel 25, tweede lid, Wet IB, voldoende dat de overeenkomst een afhankelijkheid kent van het leven en/of sterven van een bepaald persoon? Uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering lijken in die richting te wijzen.

Antwoord: Niet kan worden volstaan met een formeel in de overeenkomst opgenomen afhankelijkheid van leven en/of sterven. Artikel 25, tweede lid, Wet IB verwijst voor het begrip "levensverzekering" naar het identieke begrip in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Dit begrip is nader ingevuld door de Verzekeringskamer in een rapport. Verwezen zij naar het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560.

D.39 Toerekening premies na omzetting in twee kapitaalverzekeringen; gevolgen afkoop

Vraag: Indien één kapitaalverzekering is omgezet in twee kapitaalverzekeringen ingevolge artikel 25, vierde lid, Wet IB kan deze omzetting fiscaal geruisloos verlopen - hoe dienen dan de premies te worden toegerekend aan die nieuwe kapitaalverzekeringen? Een en ander is onder meer van belang voor de bandbreedte-eis.

Antwoord: De toerekening dient te geschieden naar rato van de waarden van de twee nieuwe kapitaal-verzekeringen op het tijdstip van het ontstaan daarvan (de omzettingswaarden). Opgemerkt zij dat ingevolge genoemd artikel 25, vierde lid, Wet IB de beide nieuwe kapitaalverzekeringen geacht worden een voortzetting te zijn van de eerste. Dit geldt derhalve voor beiden gezamenlijk. Dit brengt mee dat indien één van beide kapitaalverzekeringen geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht voordat gedurende 15 of 20 jaren onafgebroken jaarlijks premies zijn voldaan, deze afkoop ook voor de andere kapitaalverzekering waarin werd omgezet leidt tot het verlies van de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, Wet IB.

D.40 Geldt artikel 26b Wet IB ook voor wijziging van huwelijkse voorwaarden?

Vraag: Geldt artikel 26b Wet IB ook bij wijziging van huwelijkse voorwaarden?

Antwoord: De wetgever heeft met artikel 26b Wet IB beoogd zoveel mogelijk situaties van de overgang van verzekeringen in het kader van de verdeling van gemeenschappen in vooral de familierechtelijke sfeer op een fiscaal geruisloze wijze te kunnen laten plaatsvinden. Gezien deze ratio en ook gelet op de wettekst past het derhalve dat artikel 26b ook van toepassing is in situaties waarin tussen echtgenoten een wijziging van huwelijkse voorwaarden plaats vindt.

D.41 Geldt bij toepassing van artikel 26b de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, niet?

Vraag: Artikel 26b Wet IB defiscaliseert de overgang van kapitaalverzekeringen in bepaalde situaties, bij voorbeeld in het kader van de verdeling van een huwelijksgoederen-gemeenschap. In het kader van een dergelijke overgang zullen veelal essentiële onderdelen van de kapitaalverzekering - zoals verzekeringnemerschap, begunstiging - worden gewijzigd. De kapitaalverzekering wordt alsdan omgezet in een nieuwe kapitaalverzekering. Geldt als gevolg van de toepassing van artikel 26b dat geen werking toekomt aan de reguliere omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, Wet IB?

Antwoord: Artikel 26b Wet IB bepaalt louter dat de handeling bestaande uit de overgang van een kapitaal-verzekering in het kader van de verdeling van een gemeenschap, niet in aanmerking wordt genomen, onder andere voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, Wet IB. Deze bepaling was noodzakelijk aangezien artikel 25, vierde lid, als uitzondering op de fiscaal geruisloze omzetting van een kapitaalverzekering in een andere kapitaalverzekering in de slotzinsnede de situatie noemt waarin door een ander dan de verzekeraar ter zake van de omzetting een prestatie wordt geleverd. Deze laatste situatie is juist aan de orde bij de overgang van een kapitaalverzekering in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Tegenover de waarde van de kapitaalverzekering offert de verkrijgende persoon immers een vermogensbestanddeel van gelijke waarde op. Het is deze handeling die door artikel 26b voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, niet in aanmerking wordt genomen. Op de omzetting van de kapitaalverzekering als zodanig is derhalve wel artikel 25, vierde lid, van toepassing, zodat de tweede kapitaalverzekering geacht wordt een voortzetting te zijn van de eerste kapitaalverzekering. Dit brengt bij voorbeeld mee dat het aantal jaren premiebetaling van de eerste kapitaalverzekering meetelt voor de tweede kapitaalverzekering ter bepaling of de desbetreffende kapitaalsuitkering in aanmerking komt voor de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB.

Zie overigens ook vraag C.33 voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992.

D.42 Gesplitste premiebetaling en de bandbreedte-eis

Vraag: In de praktijk worden door beide echtgenoten en beide partners als het ongehuwden betreft, onderling verbonden kapitaalverzekeringen bij één verzekeringsmaatschappij gesloten. Deze handelwijze vindt plaats om tot een zodanige premiebetaling voor iedere echtgenoot of partner te komen dat in het geval een uitkering bij overlijden mocht plaatsvinden, de overblijvende echtgenoot of partner ter zake geen successierecht is verschuldigd op grond van artikel 13 Successiewet. Tellen in dergelijke gevallen de premies ter zake van beide kapitaalverzekeringen mee voor de toepassing van de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB?

Antwoord: In de in de vraagstelling beschreven situaties van gehuwden en ongehuwd samenwonenden vormen de door ieder van hen gesloten kapitaalverzekeringen als gevolg van de onderlinge verbindingsclausules één gemengde kapitaalverzekering (uitkering bij en ten gevolge van overlijden). De door beide echtelieden of partners betaalde premies tellen derhalve mee voor de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB (verhouding hoogste premie ten opzichte van de laagste premie).

E. STAMRECHTEN EN LIJFRENTEN BEDONGEN DOOR STAKENDE ONDERNEMER

E.1 Oprenten lijfrenteverplichting in voorperiode B.V.

Vraag: Bij inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap kan tot maximaal de stakingswinst en de FOR een lijfrente worden bedongen van die vennootschap. Ingevolge een arrest van de HR - BNB 1988/283 - is aftrek als persoonlijke verplichting in de periode gelegen vóór de oprichting van de B.V. niet mogelijk omdat een lijfrenteovereenkomst tussen een B.V. i.o. en een oprichter onbestaanbaar is. Kan als de B.V. is opgericht en een dergelijke overeenkomst (alsnog) tot stand komt, oprenting van de lijfrenteverplichting door de vennootschap plaatsvinden over de periode van de datum vanaf welke de onderneming wordt geacht voor rekening en risico te worden gedreven van de B.V. (i.o.) tot de datum van oprichting van de B.V.?

Antwoord: Ja dat kan nu de onderneming tenslotte vanaf de overgangsdatum voor rekening en risico van de B.V. wordt gedreven.

E.2 Lijfrente bedongen bij holding van overnemende B.V.

Vraag: Een onderneming is overgedragen aan een besloten vennootschap, terwijl als tegenprestatie voor de overdracht een lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen in die vennootschap houdt. Is alsdan lijfrentepremie-aftrek mogelijk?

Antwoord: In artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2, Wet IB is bepaald dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. Strikt genomen dient de lijfrente derhalve bedongen te zijn bij het lichaam dat de onderneming overneemt. Het ontmoet geen bezwaar dat de lijfrentepremie-aftrek wordt toegestaan indien de lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen houdt van de vennootschap waaraan de onderneming is overgedragen nu het eindresultaat overeenkomt met de situatie die in de aan de Tweede Kamer gerichte brief van 26 april 1996, kenmerk WDB95/57U, V-N 1996, blz. 1830, als een reëel geval is aangemerkt.

E.3 B.V. in oprichting; hoogte FOR; tijdstip bedingen lijfrente

Vraag: Een onderneming wordt geruisloos ingebracht in een B.V. Overgangstijdstip 1-1-1996, datum van oprichting 31-3-1997. De overdrager wenst bij de B.V. een lijfrente te bedingen tot het bedrag van de FOR. Vóór welke datum moet de lijfrente zijn bedongen en in welk jaar kan de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vierde tranche plaatsvinden?

Antwoord: Staking van een onderneming brengt mee dat per ultimo van het kalenderjaar van staking het ondernemingsvermogen ontbreekt. Alsdan dient te worden afgerekend op grond van artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Afrekening kan worden voorkomen door de FOR om te zetten in een lijfrente op basis van artikel 44f, eerste lid, onderdeel b ( op verzoek, bij de aangifte). De HR - BNB 1981/225 - heeft beslist dat bij inbreng in een B.V. de FOR dient te worden afgerekend per ultimo van het jaar waarin de B.V. tot stand is gekomen; in dit geval is dat 1997. De lijfrentepremie-aftrek vindt dan plaats over het kalenderjaar 1997. De lijfrente dient met het oog daarop te zijn bedongen vóór 1 juli 1998. Uiteraard dient de lijfrente - nu deze wordt bedongen bij de overnemende vennootschap - de tegenprestatie te vormen voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming.

E.4 Dadelijk ingaande termijnen van lijfrente

Vraag: In artikel 45a, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB, is bepaald dat een bepaalde lijfrentepremie-aftrek geldt in situaties waarin de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrente dadelijk ingaan. Wat wordt in dit verband verstaan onder "dadelijk ingaan"?

Antwoord: Onder "dadelijk ingaan" wordt verstaan "onmiddellijk na het sluiten van de lijfrente". Hiermee is derhalve niet "onmiddellijk na het tijdstip van staking" bedoeld.

E.5 Benutten eerste drie tranches bij overnemer van de onderneming?

Vraag: Kan in het kader van de overdracht van een onderneming bij de overnemer een lijfrente worden bedongen op basis van de ruimte voor premie-aftrek van de eerste drie tranches?

Antwoord: Uitsluitend indien de lijfrente de tegenprestatie vormt voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming, kunnen ook de eerste drie tranches van de lijfrentepremie-aftrek worden benut. Uiteraard geldt als maximum van de in totaal in aanmerking te nemen premie-aftrek de met of bij de overdracht behaalde winst tezamen met het bedrag van de afneming van de FOR. Een voorbeeld ter verduidelijking.

Stel: een ondernemer is t.t.v. het staken 60 jaar; de waarde van de overgedragen onderneming beloopt f 900 000; de stakingswinst is f 800 000, een FOR ontbreekt. Op basis van de eerste drie tranches zou een premie-aftrekruimte bestaan van (stel) f 70 000.

Uitwerking: de op basis van artikel 45, zevende lid, onderdeel a, ten tweede, Wet IB, bij de overnemende B.V. te bedingen lijfrente bedraagt maximaal f 800 000. Vervolgens dient te worden berekend hoeveel de ingevolge artikel 45a, eerste tot en met vijfde lid, Wet IB, voor premie-aftrek beschikbare ruimte bedraagt. Op basis van de vijfde tranche bedraagt deze maximaal f 740 831 (wettekst 1997). Voor aftrek van een bij de B.V. te bedingen lijfrente op basis van de eerste drie tranches resteert f 59 169. Wil de belastingplichtige ten slotte volledig gebruik maken van de ruimte op basis van de eerste drie tranches, dan dient hij voor het verschil van f 10 831 (f 70.000 - f 59.169) een lijfrente te bedingen bij een professionele verzekeraar.

E.6 Tijdstip bedingen lijfrente bij ruisende inbreng onderneming

Vraag: Op welk tijdstip dient een lijfrente uiterlijk te zijn bedongen in geval een onderneming ruisend wordt ingebracht in een besloten vennootschap?

Antwoord: Bij ruisende inbreng in een B.V. kan de stakingswinst worden aangegeven in het kalenderjaar waarin de voorovereenkomst is afgesloten (o.a. HR 11 mei 1960, BNB 1960/193). Wil een belasting-plichtige in dat kalenderjaar de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vijfde tranche benutten dan dient de B.V. tot stand te zijn gekomen en de lijfrente te zijn bedongen vóór 1 juli van het daarop volgend kalenderjaar. Indien de stakingswinst wordt aangegeven in het jaar waarin de B.V. is opgericht (het jaar van de juridische levering; zie HR 18 juni 1952, B nr. 9242) kan de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vijfde tranche plaatsvinden in dat kalenderjaar. De uiterlijke termijn voor het bedingen van die lijfrente loopt dan tot 1 juli van het daarop volgend kalenderjaar. In beide situaties moet uiteraard sprake zijn van een lijfrente die is bedongen als tegen- prestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. De staking wordt voor de toepassing van artikel 45a, vijfde lid, Wet IB derhalve geacht te hebben plaatsgevonden in het jaar waarin de stakingswinst wordt verantwoord.

E.7 Toepassing zes-maandstermijn bij gebroken boekjaar

Vraag: Hoe werkt de zesmaands-termijn van artikel 45b, tweede lid, Wet IB bij staking van een onderneming in een gebroken boekjaar?

Antwoord: Een voorbeeld: Stel een ondernemer heeft een gebroken boekjaar dat loopt van 1 mei tot 30 april; hij staakt zijn onderneming in de tweede helft van 1992. Op grond van artikel 20, tweede lid, Wet IB, dient de winst van het boekjaar 1992/1993 aangegeven te worden in het kalenderjaar 1993. Ingevolge artikel 45a, vijfde lid, Wet IB, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag verhoogd bij een belastingplichtige die in het kalenderjaar een (gedeelte van een) onderneming staakt; in feite is dat het kalenderjaar 1992. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat - nu de stakingswinst wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar 1993 - de lijfrente kan worden bedongen tot 1 juli 1994.

E.8 Onttrekkingen bij toepassing artikel 17

Vraag: In bijzondere gevallen keurt de Staatssecretaris goed dat bij de overdracht met toepassing van artikel 17 Wet IB bepaalde zaken worden onttrokken aan het ondernemingsvermogen (mededeling gepubliceerd in Infobulletin 1988/75). Kan voor de boekwinst behaald op deze onttrokken zaken een lijfrente ex artikel 45 van de Wet IB worden bedongen?

Antwoord: Ja, artikel 17 Wet IB behelst de fictie dat voor het bepalen van de winst uit onderneming geen staking wordt verondersteld. Artikel 45 behoort niet tot de artikelen die van belang zijn voor de bepaling van de winst uit onderneming. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt op dat artikel 45, zevende lid, Wet IB meebrengt dat de lijfrente niet kan worden bedongen bij de natuurlijke persoon die (een gedeelte van) de onderneming overneemt.

E.9 Overdracht buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen; lijfrentepremie-aftrek?

Vraag: Stel de volgende casus. Vader en zoon A drijven samen een VOF (winstverdeling 50:50). Het bedrijfspand behoort tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van de vader. Vader wenst zijn firma-aandeel over te dragen aan zoon B. Tevens wenst hij het bedrijfspand over te dragen aan beide zonen (ieder voor een gelijk deel). Kan door vader een gefacilieerde lijfrente worden bedongen bij zoon A voor de stakingswinst die wordt behaald op de overdracht van het aandeel in de eigendom van het bedrijfspand aan die zoon nu genoemd vermogensbestanddeel geen (deel van een) onderneming uitmaakt?

Antwoord: Het ontmoet geen bezwaar dat voor de stakingswinst ter zake van de overdracht van het gedeelte in het bedrijfspand een fiscaal gefacilieerde lijfrente kan worden bedongen bij zoon A.

E.10 Stakingswinst bijzonder tarief; lijfrentepremie-aftrek naar progressief tarief?

Vraag: Als bij een staking stakingswinst wordt genoten, dan verhoogt dat de mogelijke lijfrentepremieaftrek ingevolge art. 45a, vijfde lid Wet IB. Is het juist dat de stakingswinst belast is tegen het bijzonder tarief van art. 57 Wet IB en dat de lijfrentepremie aftrekbaar is tegen het progressieve tarief?

Antwoord: Ja, dit vloeit voort uit de wetssystematiek.

E.11 Stakende ondernemer jonger dan 50 jaar; direct ingaande en uitgestelde lijfrente

Vraag: Bij staking van een onderneming wordt ingevolge art. 45a, vijfde lid, Wet IB het bedrag aan in aanmerking te nemen lijfrentepremies verhoogd met het bedrag van de met of bij de staking behaalde stakings-winst. Stel, een stakende ondernemer jonger dan 50 jaar bedingt een combinatie van een direkt ingaande en een uitgestelde lijfrente. Kan hij aanspraak maken op de verhoogde lijfrentepremie-aftrek van art. 45, vijfde lid, onderdeel b, sub 2, Wet IB?

Antwoord: Nee. De Hoge Raad besliste in BNB 1991/105* voor art. 19 Wet IB (tekst 1991) dat uitsluitend recht bestaat op de hogere stamrechtvrijstelling indien het stamrecht volledig voldoet aan de voorwaarde dat de uitkeringen dadelijk ingaan. Op grond van de gelijkenis van art. 19 Wet IB (tekst 1991) en art. 45a, vijfde lid, Wet IB is dit arrest in zoverre ook van toepassing op de bepaling van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Een ondernemer jonger dan 50 jaar die bij de (gedeeltelijke) staking van zijn onderneming een direkt ingaande en een uitgestelde lijfrente bedingt, komt niet in aanmerking voor de extra lijfrentepremie-aftrek op grond van art. 45a, vijfde lid, onderdeel b, sub 2 Wet IB.

E.12 Vrijstelling vermogensbelasting art.19 IB-stamrechten

Vraag: Vóór 1 januari 1995 werd in de Wet op de vermogensbelasting 1964 (de Wet VB) onderscheid gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane lijfrenten bij de vrijstellingen van vermogensbestanddelen. Met ingang van die datum zijn "oude" art. 19 IB-stamrechten vrijgesteld in art. 26, eerste lid, onderdeel c, Wet VB. In art. 26, eerste lid, onderdeel c, wordt evenwel geen onderscheid gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane stamrechten. Is uitsluitend op een niet-ingegaan art. 19-stamrecht de vrijstelling van art. 26, eerste lid, onderdeel c, Wet VB van toepassing?

Antwoord: Nee, ook ingegane art. 19-stamrechten zijn vrijgesteld voor de Wet VB.

 

Bijlage

Nummer Onderwerp Bladzijde

ALGEMEEN

Algemeen 1 Medische acceptatie; ontbindende voorwaarde 599

Algemeen 2 Tijdstip totstandkomen; premiebetaling zonder offerte 599

Algemeen 3 Tijdstip totstandkomen; offerte zonder acceptatie 599

Algemeen 4 Tijdstip totstandkomen; tijdstip premiebetaling relevant? 600

A. LIJFRENTEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

A 1 Verlenging looptijd 601

A 2 Uitvoeren lijfrenteclausule door aankoop kapitaalverzekering met lijfrenteclausule 601

A 3 Nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; eerbiedigende werking 601

A 4 Aanpassing polissen aan Brede Herwaardering 602

A 5 Wijziging jaarlijkse premiebetaling in maandelijkse 602

A 6 Maximumaftrek: premie in twee voorafgaande jaren 602

A 7 Terugwenteling premies 602

A 8 Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering 602

A 9 Omzetting fractieverzekering in guldensverzekering 603

A 10 Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met wisselende premies 603

A 11 Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met variabele premies 603

A 12 Omzetting verzekering met premierestitutie in gemengde verzekering 603

A 13 Omzetting gemengde verzekering in verzekering met premierestitutie 604

A 14 Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering 604

B. LIJFRENTEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

B 1 Aanduiding soort lijfrente 605

B 2 Onzekerheidsvereiste 605

B 3 Onzekerheidsvereiste bij combinatie van lijfrenten 605

B 4 Combinatie overbruggingslijfrente en nabestaandenlijfrente 605

B 5 Onzekerheidsvereiste bij lijfrente voor jonge kinderen 606

B 6 Vast en gelijkmatig; verlaging na overlijden partner 606

B 7 Vast en gelijkmatig; maatschappelijke betekenis verlaging na overlijden partner 606

B 8 Vast en gelijkmatig; vaste stijging of daling 607

B 9 Einddatum overbruggingslijfrente 607

B 10 Dubbele overbruggingslijfrente 607

B 11 Glijclausule 608

B 12 Aansprakelijkheid verzekering na omzetting 608

B 13 Hogere premie dan aftrekmogelijkheid 608

B 14 Persoonlijk inkomen; lijfrentetermijnen 609

B 15 Persoonlijk inkomen; oude lijfrente; verzelfstandigd inkomen 609

B 16 Persoonlijk inkomen; oude lijfrenten; niet-verzelfstandigd inkomen 609

B 17 Persoonlijk inkomen; lijfrenten waarop art. 69 van toepassing is 610

B 18 Ingangsdatum tijdelijke oudedagslijfrente 610

B 19 Meer dan één tijdelijke oudedagslijfrente 610

B 20 Verzekerd lijf oudedagslijfrente 610

B 21 Terugwenteling lijfrentepremie; bestaande overeenkomst? 611

C. KAPITAALVERZEKERINGEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

C.1 Declausulering verzekering met lijfrenteclausule 612

C 2 Eerbiedigende werking; verhoging verzekerd kapitaal 612

C 3 Verlaging en verhoging verzekerd kapitaal 612

C 4 Begrip "normale en gebruikelijke" optieclausules 613

C 5 Verhoging verzekerd kapitaal ingevolge indexering 613

C 6 Verhoging verzekerd kapitaal ingevolge vast schema 613

C 7 Verlenging looptijd en verhoging verzekerd kapitaal 614

C 8 Verhuis/omzettingsclausule 614

C 9 Leven- en sterfte-elementen afzonderlijk bezien 614

C 10 Begrip verzekerd kapitaal 615

C 11 Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering;eerbiedigende werking 615

C 12 Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering; welke omzettingsbepaling is van toepassing? 615

C 13 Omzetting levenhypotheek in spaarhypotheek 616

C 14 Fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal 616

C 15 Fractieverzekering met verzekerd kapitaal bij overlijden 617

C 16 Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering 617

C 17 Omzetting vaste premie in variabele premie met premieherstel 617

C 18 Premievrije duurverlenging fractieverzekering 617

C 19 Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering 618

C 20 Omzetting en het kans-op-nadeelvereiste 619

C 21 Artikel 76 van de Wet; verzoekregeling etc? 619

C 22 Oude kapitaalverzekeringen en nieuwe vrijstellingen 619

C 23 Vervreemding kapitaalverzekering 619

C 24 Verkorting duur verzekering met premieverhoging 620

C 25 "Oude" oneigenlijke verzekering; nieuwe vrijstellingen? 620

C 26 Fractieverzekering met minimumgarantie 621

C 27 "Oude" verzekering; andere verzekeraar 621

C 28 Optieclausule niet benut; herstel mogelijk? 621

D. KAPITAALVERZEKERINGEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

D 1 Wijze benutten vrijstellingen 623

D 2 Vrijstellingen gecombineerd of afzonderlijk? 623

D 3 Vrijstellingen op verzoek of imperatief? 623

D 4 rijstellingen gehuwden en minderjarige kinderen 623

D 5 Overheveling vrijstellingen tussen echtgenoten? 624

D 6 Volgorde benutten vrijstellingen bij leven 624

D 7 Indexering vrijstellingsbedragen bij leven? 624

D 8 Het begrip "jaarlijks premies zijn voldaan" 625

D 9 Beide echtgenoten verzekeringnemer/premiebetaler? 625

D 10 Echtgenoten en het schenkingsrecht 625

D 11 Gelden bijzondere eisen voor levenhypotheken? 626

D 12 Onderscheid wijziging verzekering of omzetting relevant? 626

D 13 Gevolgen van omzetting 626

D 14 Geldt de omzettingsbepaling bij wijziging verzekeraar? 626

D 15 Meer dan één kapitaalsuitkering in het kalenderjaar 627

D 16 Meer dan één kapitaalsuitkering op één dag 627

D 17 Afkoop overlijdensrisicoverzekering; welke vrijstelling? 627

D 18 Welke premie voor de bandbreedte 10:1? 628

D 19 Overschrijding van artikel 25, zesde lid 628

D 20 Vervreemding/onherroepelijk maken begunstiging om niet 628

D 21 Vrijstelling bij vervreemding en dergelijke? 628

D 22 Saldomethode en periodieke uitkeringen bij invaliditeit 629

D 23 Saldomethode; vrijstelling premiebetaling bij invaliditeit 629

D 24 Saldomethode; wijze toepassen bij ongelijke grootheden 629

D 25 Het begrip levensverzekering 630

ALGEMEEN

Algemeen 1 Medische acceptatie; ontbindende voorwaarde

Vraag: Valt een levensverzekering die onder ontbindende voorwaarde van niet accepteren op grond van medische keuring, vóór 16 oktober 1990 respectievelijk 1 januari 1992 is gesloten en waarbij de medische keuring na die respectievelijke data heeft plaatsgevonden maar de verzekeraar van aanvang af volledige dekking heeft verleend, onder de eerbiedigende werking?

Antwoord: Wanneer vóór 16 oktober 1990 respectievelijk 1 januari 1992 een levensverzekering onder ontbindende voorwaarde van niet accepteren op grond van medische keuring is gesloten, waarbij de verzekeraar van aanvang af volledige dekking heeft verleend, valt deze verzekering onder de eerbiedi-gende werking. Opgemerkt zij dat van volledige dekking slechts sprake is indien de verzekeraar bij overlijden van de verzekerde vóór de medische acceptatie (inclusief bij overlijden gedurende de periode vóór medische keuring) hetzelfde bedrag uitkeert als ná de medische acceptatie is verzekerd. Indien tot het moment van medische acceptatie geen of een lager bedrag is verzekerd in geval van overlijden, is er fiscaal sprake van een voorovereenkomst die na acceptatie gevolgd wordt door een nieuwe overeenkomst waarop het oude regime niet van toepassing is.

Algemeen 2 Tijdstip totstandkomen; premiebetaling zonder offerte

Vraag: Is de overeenkomst van verzekering vóór 1 januari 1992 tot stand gekomen in situaties waarin de verzekeraar ultimo 1991 uitsluitend een premie heeft ontvangen zonder dat daaraan een offerte ten grondslag lag? Is daarbij relevant of de premiebetaler heeft verwezen naar een eerder afgesloten polis of in algemene zin naar een produktnaam?

Antwoord: Neen. In geen enkele van de beschreven situaties is nog in 1991 een overeenkomst van verzekering tot stand gekomen. Aanbod en acceptatie hebben niet plaats gevonden zodat de elementen van verzekering niet aanwezig zijn. Uit niets blijkt ook welke prestatie de verzekeraar tegenover de premiebetaling zal stellen.

Algemeen 3 Tijdstip totstandkomen; offerte zonder acceptatie

Vraag: Ultimo 1991 is een groot aantal offertes uitgebracht aan adspirant-verzekeringnemers. Acceptatie van de offerte kon geschieden door de offerte ingevuld en ondertekend te retourneren aan de verzekeraar. In verband met de gebruikelijke vertragingen in de postverwerking ultimo 1991 vreesde de verzekeraar een aantal deelnameformulieren niet tijdig terug te ontvangen. In verband daarmee zond deze alle adspirant-verzekeringnemers een brief waarin de uitgebrachte offertes werden geaccepteerd. Wenste een adspirant-verzekeringnemer af te wijken van de offerte dan werd deze verzocht telefonisch contact op te nemen met de verzekeraar. Telefonisch werd dan de offerte bijgesteld en door de verzekeraar en de adspirant-deelnemer wederzijds geaccepteerd. Is in deze situaties de overeenkomst nog in 1991 tot stand gekomen?

Antwoord: Voor het vaststellen van het tijdstip van tot stand komen van de verzekering zijn de elementen aanbod en acceptatie maatgevend. Uit dien hoofde is geen overeenkomst tot stand gekomen indien de adspirant-verzekeringnemer zich niet uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de offerte. In de genoemde situaties is derhalve uitsluitend sprake van een perfekte overeenkomst indien aan de hand van de telefonische reaktie van de adspirant-verzekeringnemer diens akkoord onderscheidenlijk diens bijstellingsverklaring is gebleken. Of een dergelijke verklaring tijdig heeft plaatsgevonden, is een bewijsrechtelijk probleem.

Algemeen 4 Tijdstip totstandkomen; tijdstip premiebetaling relevant?

Vraag: Is het tijdstip van premiebetaling van belang voor de beoordeling op welk tijdstip een overeenkomst van verzekering is tot stand gekomen?

Antwoord: Het tijdstip van premiebetaling is uitsluitend van belang in de situatie waarin in de verzekerings-voorwaarden is bepaald dat eerst na ontvangst van de eerste premie de overeenkomst tot stand is gekomen. Het tijdstip van premiebetaling is uiteraard wel van belang voor het jaar van eventuele aftrek van premie als persoonlijke verplichting en voor de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet. Voor zover immers sprake is van na 15 oktober 1990 tot stand gekomen lijfrenteverzekeringen waarvoor premiebetaling plaats vindt na 31 december 1991, is die eerbiedigende werking niet van toepassing.

A. LIJFRENTEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

A 1 Verlenging looptijd

Vraag: Kan de looptijd van de kapitaalverzekering van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt, met behoud van de eerbiedigende werking premievrij worden verlengd? 

Antwoord: Ja. Een wijziging van de aanspraak op het punt van de looptijd leidt niet tot verlies van de eerbiedigende werking. Het bedrag van de premies mag hierbij niet worden verhoogd; dit betreft zowel het totale bedrag van de premies dat voor de lijfrente of kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is verschuldigd, als het bedrag dat per jaar is verschuldigd. Hierbij zij opgemerkt dat het bij verlenging moet gaan om voortzetting van de oorspronkelijke verzekering of dat de levens- en sterftekansen voor de periode van verlenging van voldoende betekenis dienen te zijn; vergelijk HR 29 april 1981, BNB 1981/226.

A 2 Uitvoeren lijfrenteclausule door aankoop kapitaalverzekering met lijfrenteclausule

Vraag: Kan de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt, worden uitgevoerd door aankoop van een nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule of dient een lijfrente te worden aangekocht?

Antwoord: De lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt, kan met toepassing van art. 31 en 32 Wet IB 1964 (tekst 1991) worden uitgevoerd door aankoop van een nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule.

A 3 Nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; eerbiedigende werking

Vraag: Valt de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, zelf onder de eerbiedigende werking?

Antwoord: Op basis van de huidige wettekst blijkt er onzekerheid te bestaan met betrekking tot het antwoord op de vraag of op de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, de eerbiedigende werking wel van toepassing is. In het voorstel van wet nr. 23 023 tot wijziging van de inkomstenbelasting (kapitaalverzekeringen en periodieke uitkeringen) is in artikel I, onderdeel E, voorzien in de toevoeging van een nieuw zesde lid aan artikel 75 Wet IB 1964 waarin is vastgelegd dat een stamrecht dat is voorgekomen uit de omzetting van een stamrecht dat onder de eerbiedigende werken viel onder voorwaarden wordt beschouwd als de voortzetting van het omgezette stamrecht. De nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, valt op grond van deze voorgestelde bepaling onder de eersbiedigende werking.

A 4 Aanpassing polissen aan Brede Herwaardering

Vraag: Premiepolissen die zijn afgesloten na 15 oktober 1990 moeten worden aangepast aan het regime van de Brede Herwaardering ten einde te kwalificeren voor premie-aftrek na inwerkingtreding van de Brede Herwaardering. Moet dat zijn gebeurd vóór 1 juli 1992 of vóór de eerstvolgende premievervaldatum?

Antwoord: Premiepolissen die zijn afgesloten op of na 16 oktober 1990 maar vóór 1 januari 1992, moeten vóór de eerstvolgende premiebetaaldag na 31 december 1991 zijn aangepast. Premiepolissen die zijn afgesloten in het eerste halfjaar van 1992 moeten vóór 1 juli 1992 zijn aangepast.

A 5 Wijziging jaarlijkse premiebetaling in maandelijkse

Vraag: Als jaarlijkse premiebetaling vooraf wordt gewijzigd in maandelijkse premiebetaling, heeft dat een stijging van de totale jaarlijkse nominale premie tot gevolg. Leidt een dergelijke stijging tot verlies van de eerbiedigende werking?

Antwoord: Als de overeenkomst niet op 15 oktober 1990 voorzag in de mogelijkheid om maandpremies in plaats van jaarpremies te betalen en ook overigens niet was voorzien in de mogelijkheid om hogere dan de in de overeenkomst vastgelegde premies te betalen, leidt deze verhoging van de jaarlijks te betalen premies tot verlies van de eerbiedigende werking.

A 6 Maximumaftrek: premie in de twee voorafgaande jaren

Vraag: Op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 zijn premies inzake een lijfrente-aanspraak waarop de eerbiedigende werking van toepassing is, ten hoogste aftrekbaar tot het bedrag dat in de twee vooraf-gaande jaren in totaal in aanmerking is genomen. Wordt hier bedoeld het totaal in die twee voorafgaande jaren ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking genomen premies of het totaal van de premies die in de twee voorafgaande jaren in verband met het desbetreffende contract in aanmerking zijn genomen?

Antwoord: Bedoeld zijn de premies die ten aanzien van de belastingplichtige in de twee voorafgaande jaren in aanmerking zijn genomen in verband met alle lijfrente-overeenkomsten te zamen waarvoor de eerbiedigende werking geldt.

A 7 Terugwenteling premies

Vraag: Kan artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 (terugwenteling lijfrentepremies die vóór 1 juli van het jaar zijn betaald) ook worden toegepast op lijfrentepolissen die onder de eerbiedigende werking vallen?

Antwoord: Nee. Voor lijfrentepolissen die onder de eerbiedigende werking vallen zijn de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, dus niet artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964.

A 8 Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten van een guldensverzekering in een fractieverzekering?

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.

A 9 Omzetting fractieverzekering in guldensverzekering

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten van een fractieverzekering in een guldensverzekering?

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.

A 10 Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met wisselende premies

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt en die een vaste premie kent om te zetten in een zelfde verzekering met de mogelijkheid wisselende premies te voldoen. De hoogste premie is gelijk aan de vaste premie; daarnaast is er een minimumpremie vastgesteld.

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 premies ten hoogste aftrekbaar zijn tot het bedrag dat in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking is genomen.

A 11 Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met variabele premies

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt en die een vaste premie kent om te zetten in een zelfde verzekering met variabele premiebetaling waarbij de hoogste premie gelijk is aan de vaste premie. De verzekering tegen variabele premie kent een minimumpremie en de mogelijkheid tot premieherstel indien in enig jaar een premieverlaging heeft plaatsgevonden.

Antwoord: Als met premieherstel bedoeld is de mogelijkheid een inhaalpremie te voldoen nadat eerder een lagere premie is voldaan, leidt dit tot verlies van de eerbiedigende werking. Als met de mogelijkheid tot premieherstel bedoeld is dat na een lagere premie, overeengekomen niet voor de toekomst maar slechts voor één jaar, wederom een premie tot het oorspronkelijke bedrag zal worden voldaan, blijft de eerbiedigende werking intact. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 premies ten hoogste aftrekbaar zijn tot het bedrag dat in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking is genomen.

A 12 Omzetting verzekering met premierestitutie in gemengde verzekering

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering (verzekerd bedrag bij in leven zijn met premierestitutie bij vooroverlijden) met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule?

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies in totaal en per jaar niet wordt verhoogd.

A 13 Omzetting gemengde verzekering in verzekering met premierestitutie

Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (verzekerd bedrag bij in leven zijn met premierestitutie bij vooroverlijden) met lijfrenteclausule?

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.

A 14 Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering

Vraag: Is het mogelijk een vrijgezellenverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule? Met vrijgezellenverzekering wordt hier bedoeld een kapitaalverzekering met alleen een uitkering bij in leven zijn op einddatum.

Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.

B. LIJFRENTEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

B 1 Aanduiding soort lijfrente

Vraag: Kan bij het verzekeren van een gerichte lijfrente worden volstaan met de aanduiding "verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964" ?

Antwoord: Nee, er kan niet worden volstaan met een algemene aanduiding als "verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964". Er moet worden aangegeven welke soort lijfrente is verzekerd. Dat kan bijv. in de vorm: verzekerd is een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964, of: verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1, Wet IB 1964.

B 2 Onzekerheidsvereiste

Vraag: Moet een lijfrente altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste (het zgn. 1%-criterium)?

Antwoord: Ja, een lijfrente moet altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste.

B 3 Onzekerheidsvereiste bij combinatie van lijfrenten

Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van verschillende soorten lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964. Bijv. een lijfrente die ingaat op 64-jarige leeftijd en uiterlijk loopt tot de 70-jarige leeftijd (combinatie van overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedags-lijfrente). Betekent het "aanplakken" van de tijdelijke oudedagslijfrente dat de overbruggingslijfrente die in dit geval in verband met het niet voldoen aan het onzekerheidsvereiste niet voldoet, als onderdeel van de totale lijfrente wel kan?

Antwoord: Een combinatie van verschillende soorten lijfrenten moet steeds worden ontleed in de diverse samenstellende onderdelen. Die onderdelen moeten op zichzelf beschouwd kwalificeren als één van de lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1 tot en met 5, Wet IB 1964. In het voorbeeld zal zowel de overbruggingslijfrente als de tijdelijke oudedagslijfrente ieder voor zich moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria. Bij een overbruggingslijfrente die ingaat op 64-jarige leeftijd, zal dat veelal niet het geval zijn; een dergelijke overbruggingslijfrente zal wat eerder dan bij het bereiken van de 64-jarige leeftijd moeten ingaan.

B 4 Combinatie overbruggingslijfrente en nabestaandenlijfrente

Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van een overbruggingslijfrente met de man als gerechtigde tot de termijnen (welke termijnen tot bijv. de 65-jarige leeftijd lopen) en na diens overlijden een tijdelijke nabestaandenlijfrente met de partner als gerechtigde tot de termijnen (die bijv. lopen tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden)?

Antwoord: In dit geval zal zowel de overbruggingslijfrente als de nabestaandenlijfrente moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste. De nabestaandenlijfrente zal hieraan niet voldoen als het overlijden van de man plaatsvindt zo kort vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd, dat de nabestaandenlijfrente - die immers loopt tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden - onvoldoende resterende maximale looptijd heeft om te voldoen aan het onzekerheidsvereiste.

B 5 Onzekerheidsvereiste bij lijfrente voor jonge kinderen

Vraag: Hoe moet worden aangekeken tegen het onzekerheidsvereiste bij tijdelijke lijfrenten ten behoeve van jonge personen bijv. een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een eigen kind die uiterlijk eindigt op het tijdstip waarop het kind de dertigjarige leeftijd bereikt?

Antwoord: Ook voor een tijdelijke lijfrente ten behoeve van jonge personen geldt dat deze in beginsel moeten voldoen aan het onzekerheidsvereiste. Gelet op de achtergrond van de Brede-Herwaarderings-wetgeving, namelijk het mogelijk maken van het voorzien in reële verzorgingsbehoeften, heb ik echter in de aanschrijving van 21 april 1994, DB94/1411M goedgekeurd dat de beoordeling van de onzekerheid in een nabestaandenlijfrente die toekomt aan de kring van naaste verwanten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 2, Wet IB 1964, welke lijfrente uiterlijk eindigt op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, achterwege blijft.

B 6 Vast en gelijkmatig; verlaging na overlijden partner

Vraag: Om als lijfrente in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden aangemerkt is vereist dat er sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Betekent dit dat het niet is toegestaan dat een oudedagslijfrente ten behoeve van een gerechtigde met een partner, wordt verlaagd tot 70% op het moment dat de partner overlijdt?

Antwoord: Ja, dit is niet toegestaan; een dergelijke verlaging ontneemt aan de uitkeringen het vaste karakter. Zie echter ook het antwoord op vraag B 7.

B 7 Vast en gelijkmatig; maatschappelijke betekenis verlaging na overlijden partner

Vraag: Het antwoord op vraag B 6 heeft tot gevolg dat het niet wel mogelijk is een oudedagsvoorziening te verzekeren waarbij twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering ontvangen tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners. Deze voorziening kan wel worden verzekerd voor het geval de partner die de oudedagslijfrente geniet overlijdt (in dat geval stopt de oudedagslijfrente en gaat een nabestaandenlijfrente in ter grootte van 70% van de oorspronkelijke oudedagslijfrente), maar niet voor het geval de partner die de oudedagslijfrente niet geniet overlijdt (in dat geval is verlaging niet mogelijk).

Antwoord: Ook indien twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering wensen te verzekeren tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners, heeft te gelden hetgeen in het antwoord op vraag B 6 is opgemerkt. Dit betekent dat in het geval de partner van degene die de oudedagslijfrente geniet overlijdt, een verlaging van de oudedagslijfrente in beginsel niet mogelijk is. Gelet op de achtergrond van de Brede-Herwaarderings-wetgeving, namelijk het mogelijk maken van het voorzien in reële verzorgingsbehoeften, heb ik echter bij aanschrijving van 21 april 1994, DB94/1411M, het volgende goedgekeurd. Indien twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering wensen te verzekeren tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners, zullen de inspecteurs zich niet op het standpunt stellen dat geen sprake is van vaste uitkeringen.

B 8 Vast en gelijkmatig; vaste stijging of daling

Vraag: Om als lijfrente in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden aangemerkt is vereist dat er sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Betekent dit dat het niet is toegestaan dat een lijfrente een vaste stijging of daling van de termijnen kent?

Antwoord: Ja. Bij een vaste stijging of daling van de lijfrentetermijnen is geen sprake van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Dit laat onverlet de mogelijk tot het inbouwen van een periodieke aanpassing aan de geldontwaarding (vergelijk HR 8 oktober 1975, BNB 1976/50) of de mogelijkheid tot het inbouwen van een aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente (vergelijk artikel 45, vierde lid, tweede volzin, Wet IB 1964).

B 9 Einddatum overbruggingslijfrente

Vraag: Kan een ondernemer die zijn onderneming staakt op 52-jarige leeftijd een overbruggingslijfrente bedingen waarvan de termijnen eindigen op 60-jarige leeftijd?

Antwoord: Nee. Een overbruggingslijfrente moet doorlopen tot 65-jarige leeftijd, tenzij de genieter gerechtigd is tot een pensioen dat ingaat vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In dat geval moet de overbruggingslijfrente eindigen in het jaar waarin het pensioen ingaat.

B 10 Dubbele overbruggingslijfrente

Vraag: Betekent het antwoord op vraag B 9 dat een ondernemer die op grond van enkele lijfrentecontracten die zijn gesloten onder het regime van vóór de Brede Herwaardering recht heeft op een of meer lijfrenten die ingaan op 60-jarige leeftijd, van zijn zestigste tot zijn vijfenzestigste jaar een "dubbele" uitkering ontvangt?

Antwoord: Ja. Overigens kan dit probleem worden opgelost door de ingangsdatum van een of enkele van die "oude" lijfrenten te wijzigen.

B 11 Glijclausule

Vraag: Kan met behulp van een zgn. glijclausule gedeeltelijke terugbetaling van premies plaatsvinden ingeval blijkt dat het inkomen dat bepalend is voor de aftrekruimte lager is dan gedacht ten tijde van het betalen van de premie?

Antwoord: Een dergelijke glijclausule moet worden aangemerkt als een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) afkoop. Afkoop dient op grond van artikel 45, vierde lid, Wet IB 1964 echter te zijn uitgesloten. De bedoelde glijclausule is derhalve niet toegestaan. Terugbetaling zelf van premies voor zover deze hoger zijn dan het aftrekbare bedrag moet worden aangemerkt als afkoop. Een dergelijke afkoop leidt op grond van artikel 45c, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 1964 tot het in aanmerking nemen van negatieve persoonlijke verplichtingen. Op grond van artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is dan revisierente verschuldigd, terwijl op grond van artikel 44a van de Invorderingswet 1990 de verzekeraar aansprakelijk is voor de te betalen belasting alsmede voor de revisierente. Indien de premies zijn betaald na afloop van het jaar en terugwenteling op de voet van artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 niet tot aftrek leidt in verband met een uiteindelijk lager uitvallend inkomen, kunnen deze premies voor zover er in het jaar van betaling ruimte is, op verzoek in aanmerking komen voor aftrek in het jaar van betaling. Voor zover betaalde premies uiteindelijk niet tot aftrek leiden, blijven op grond van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 in de toekomst voor zover de termijnen buiten de heffing.

B 12 Aansprakelijkheid verzekeraar na omzetting lijfrente

Vraag: In artikel 25, negende lid, Wet IB 1964 is voorzien in de mogelijkheid om voor de afkoopsom van een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 een andere zodanige lijfrente te bedingen bij een andere toegelaten verzekeraar, waarna die tweede lijfrente wordt beschouwd als de voortzetting van de eerste. Heeft dit tot gevolg dat de eerste verzekeraar aansprakelijk is voor revisierente en belasting over de negatieve persoonlijke verplichtingen die verschuldigd worden naar aanleiding van bijv. afkoop in de periode dat de tweede verzekeraar contractpartij is?

Antwoord: Nee. De verzekeraar op het moment van emigratie c.q. handelen in strijd met de voorwaarden is aansprakelijk.

B 13 Hogere premie dan aftrekmogelijkheid

Vraag: Voorafgaande aan de totstandkoming van de Brede-Herwaarderingswetgeving is er sprake geweest van een aftrekmogelijkheid in de eerste tranche van f 10.000 (geïndexeerd), welk bedrag later is gewijzigd in f 5.000 (geïndexeerd). Zal met toepassing van de hardheidsclausule aan belastingplichtigen die in bedoelde periode een lijfrente-overeenkomst hebben afgesloten met een jaarpremie van f. 10.000, aftrek tot dat bedrag worden toegestaan?

Antwoord: Nee. Aftrekbaar zijn slechts de in de wet vastgelegde bedragen.

B 14 Persoonlijk inkomen; lijfrentetermijnen

Vraag: Voor de berekening van de aftrekmogelijkheid van lijfrentepremies op grond van de tweede en de derde tranche is het persoonlijke inkomen van belang. Behoren tot het persoonlijke inkomen alle lijfrentetermijnen - uiteraard voor zover belast - uit een verzekeringsovereenkomst die onder het regime van de Brede Herwaardering valt?

Antwoord: Op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 1964 behoren tot het persoonlijke inkomen zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Daaronder vallen ook belaste lijfrenteuitkeringen.

B 15 Persoonlijk inkomen; oude lijfrente; verzelfstandigd inkomen

Vraag: Op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel c (tekst 1991), Wet IB 1964 behoren termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge onder meer een zgn. art-19-stamrecht of een stamrecht dat is verkregen ter zake van gederfde of te derven inkomsten uit arbeid, tot het persoonlijke arbeidsinkomen indien op het desbetreffende stamrecht de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn. Betekent dit dat met ingang van 1 januari 1992 dergelijke termijnen tot het persoonlijke inkomen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, (tekst met ingang van 1992), Wet IB 1964 behoren? Het antwoord op deze vraag is onder meer van belang voor de vraag aan welke echtgenoot de niet verzelfstandigde inkomsten dienen te worden toegerekend en voor de bepaling van de aftrekmogelijkheid in de tweede en de derde tranche.

Antwoord: Ja. Met ingang van 1 januari 1992 behoren tot het persoonlijke inkomen alle zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen, derhalve niet alleen de termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke tot 1 januari 1992 tot het persoonlijke arbeidsinkomen behoorden, maar ook de termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke tot en met 1991 werden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen. Een en ander is het gevolg van de per 1 januari 1992 doorgevoerde verzelfstandiging van alle periodieke uitkeringen en verstrekkingen, derhalve ook die periodieke uitkeringen en verstrekkingen die niet kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen en verstrekkingen die samenhangen met het verrichten van arbeid. Uit dit systeem vloeit voort dat uitkeringen waarvoor de regels zoals deze golden op 31 december 1991 van kracht zijn en die op grond van die regels in relevante omstandigheden behoren tot het verzelfstandigd inkomen, ook onder omstandigheden die noodzaken tot toepassing van de regels zoals deze gelden met ingang van 1 januari 1992, tot het verzelfstandigd inkomen worden gerekend.

B 16 Persoonlijk inkomen; oude lijfrenten; niet-verzelfstandigd inkomen

Vraag: Met ingang van 1 januari 1992 behoren alle periodieke uitkeringen en verstrekkingen tot het persoonlijke inkomen. Betekent dit dat met ingang van 1 januari 1992 termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn en welke op grond van die regels niet tot het persoonlijke arbeidsinkomen behoren, met ingang van 1 januari 1992 toch tot het persoonlijke inkomen behoren?

Antwoord: Nee. Termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn en welke op grond van die regels niet tot het verzelfstandigde inkomen behoren, behoren ook na 31 december 1991 niet tot het verzelfstandigde inkomen. Dit wordt uiteraard anders indien een verzoek als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, Wet IB 1964 wordt gedaan (verzoek om buiten toepassing laten van de eerbiedigende werking ten aanzien van lijfrenten).

B 17 Persoonlijk inkomen; lijfrenten waarop artikel 69 van toepassing is

Vraag: Is het juist dat lijfrentetermijnen die op grond van artikel 69 Wet IB 1964 zoals dat gold op 31 december 1991 worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen niet tot diens persoonlijk inkomen behoren?

Antwoord: Ja. Artikel 69 Wet IB 1964 doorbreekt in gevallen waarin de premies ter zake van de verkrijging van het recht op die termijnen als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij de echtgenoot van de genieter, de gebruikelijke kwalificatie van die inkomsten als verzelfstandigd inkomen. Daarmee worden deze lijfrentetermijnen aangemerkt als niet-verzelfstandigde inkomsten, welke worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen.

B 18 Ingangsdatum tijdelijke oudedagslijfrente

Vraag: Kan een tijdelijke oudedagslijfrente ingaan op bij voorbeeld 67-jarige leeftijd?

Antwoord: Ja. In artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 4, Wet IB 1964 staat immers dat de lijfrente dient in te gaan "... niet eerder (...) dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een pensioen (...) gaat genieten ...".

B 19 Meer dan één tijdelijke oudedagslijfrente

Vraag: Als het mogelijk is een oudedagslijfrente te laten ingaan op een later moment dan de 65-jarige leeftijd, is het dan ook mogelijk meerdere tijdelijke oudedagslijfrenten te bedingen welke achtereenvolgens zullen ingaan?

Antwoord: Ja.

B 20 Verzekerd lijf oudedagslijfrente

Vraag: Een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1 (oudedagslijfrente), Wet IB 1964 kan slechts worden afgesloten ten behoeve van de verzekeringnemer. Kan een ander dan de verzekeringnemer verzekerd lijf zijn in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan?

Antwoord: Nee. Het systeem en de ratio van de gefacilieerde oudedagsvoorzieningen brengt met zich dat ook in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan slechts de verzekeringnemer verzekerd lijf kan zijn.

B 21 Terugwenteling lijfrentepremie; bestaande overeenkomst?

Vraag: In artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 wordt de mogelijkheid geopend een lijfrentepremie die is betaald vóór 1 juli van het lopende jaar, op verzoek in aanmerking te nemen in het voorafgaande jaar. Is hiervoor nodig dat de premie wordt betaald ten behoeve van een bestaande premiepolis?

Antwoord: Nee. Terugwenteling van premies is mogelijk ten aanzien van premies die zijn betaald op een bestaand premiecontract, een nieuw premiecontract of een contract tegen eenmalige premiebetaling.

C. KAPITAALVERZEKERINGEN: OUD REGIME EN OVERGANGSREGELING

C 1 Declausulering verzekering met lijfrenteclausule

Vraag: Indien een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, afgesloten onder het oude lijfrenteregime, onder het regime van de Brede herwaardering wordt gedeclausuleerd, vindt in fiscale zin een omzetting - met de gevolgen van afkoop -plaats van een lijfrente naar een kapitaalverzekering. Welk regime geldt met betrekking tot de aldus ontstane kapitaalverzekering?

Antwoord: In fiscale zin is de kapitaalverzekering eerst tot stand gekomen na de invoering van de Brede herwaardering zodat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet aan de orde is. Op de kapitaalverzekering is het regime van de Brede herwaardering van toepassing. De premies die in het verleden zijn voldaan voor de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule tellen niet mee voor het aantal jaren premiebetaling en voor de zogenoemde premie-bandbreedte waaraan moet zijn voldaan voor vrijstelling van de kapitaalsuitkering op grond van artikel 26a van de Wet IB 1964.

C 2 Eerbiedigende werking; verhoging verzekerd kapitaal

Vraag: De eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 is uitsluitend van toepassing indien het verzekerde kapitaal van de kapitaalverzekering na 31 december 1991 niet is verhoogd. Welke consequenties heeft een verlaging van het verzekerde kapitaal vóór 1 januari 1992 en een verhoging op of na die datum tot het oorspronkelijke verzekerde kapitaal?

Antwoord: Maatgevend voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 is of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 is verhoogd. De in de vraagstelling genoemde verhoging leidt derhalve tot verlies van de eerbiedigende werking van genoemd artikel 76. Een en ander behoudens verhoging van het verzekerde kapitaal op grond van een "normale en gebruikelijke" optieclausule. Zie voor dit laatste vraag C 4.

C 3 Verlaging en verhoging verzekerd kapitaal

Vraag: Zie ook vraag C 2; welke gevolgen heeft een verlaging van het verzekerde kapitaal die wordt overeengekomen na 31 december 1991, nadien gevolgd door een of meer verhogingen uiterlijk tot het niveau vóór de verlaging?

Antwoord: Zoals in het antwoord onder C 2 is aangegeven, is voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 maatgevend of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 al dan niet is verhoogd. De in de vraagstelling genoemde verhogingen leiden derhalve tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76, een en ander behoudens verhoging van het verzekerde kapitaal op grond van een "normale en gebruikelijke" optieclausule. Zie voor dit laatste vraag C 4. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de eerbiedigende werking niet verloren gaat indien gedurende één of meer jaren louter minder premies worden voldaan dan overeengekomen en in andere jaren de vóór 1 januari 1992 overeengekomen premies - ter zake waarvan de overeenkomst na 31 december 1991 niet is gewijzigd - regulier worden voldaan.

C 4 Begrip "normale en gebruikelijke" optieclausules

Vraag: Verhogingen van het verzekerde kapitaal van een kapitaalverzekering na 31 december 1991 leiden niet tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 indien die verhogingen plaats vinden op grond van "normale en gebruikelijke" optieclausules die onderdeel van de overeenkomst van levensverzekering uitmaakten vóór 1 januari 1992. Wat is onder dergelijke clausules te verstaan? Kunnen deze betrekking hebben zowel op de premies als op het verzekerde kapitaal zelf? Staat het feit dat van de verzekeringnemer een aktie wordt vereist om een clausule tot verhoging te benutten in de weg aan het behoud van de eerbiedigende werking?

Antwoord: De optieclausules kunnen betrekking hebben op de premies - leidend tot een verhoging van het verzekerde kapitaal - dan wel rechtstreeks op het verzekerde kapitaal. Inherent aan een optieclausule is dat de verzekeringnemer het wilsrecht toekomt de clausule te benutten en dat brengt juist voor hem een aktieve rol mee. Met betrekking tot de inhoud van de begrippen "normale en gebruikelijke" optieclausules is de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, verschenen, die onder meer is gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1993, blz. 2668

C 5 Verhoging verzekerd kapitaal ingevolge indexering

Vraag: Voor een kapitaalverzekering geldt reeds vóór 1 januari 1992 een clausule op grond waarvan het verzekerde kapitaal jaarlijks wordt aangepast aan een bepaalde, aan beïnvloeding door partijen onttrokken maatstaf die verband houdt met de wijziging van een bepaald prijspeil. Leiden verhogingen op of na die datum van het verzekerde kapitaal op grond van een dergelijke indexeringsclausule tot verlies van de eerbiedigende werking?

Antwoord: Neen, de wijzigingen van het verzekerde kapitaal werden reeds vóór 1 januari 1992 contractueel vastgelegd; uitsluitend de omvang daarvan stond nog niet vast. Verhogingen op grond van een indexclausule worden uit dien hoofde niet beschouwd als een verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964.

C 6 Verhogingen verzekerd kapitaal ingevolge vast schema

Vraag: Voor een kapitaalverzekering geldt reeds vóór 1 januari 1992 de contractuele bepaling dat het verzekerde kapitaal op vaste tijdstippen met vaststaande bedragen of percentages zal worden verhoogd. Leiden verhogingen op of na die datum van het verzekerde kapitaal ingevolge die bepaling tot verlies van de eerbiedigende werking?

Antwoord: Neen, de verhogingen van het verzekerde kapitaal werden reeds vóór 1 januari 1992 contractueel vastgelegd. De verhogingen worden uit dien hoofde niet beschouwd als een verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964.

C 7 Verlenging looptijd en verhoging verzekerd kapitaal

Vraag: Op een kapitaalverzekering is vóór 1 januari 1992 een clausule inzake flexibele einddatum geplaatst. Indien de verzekeringnemer de einddatum wenst op te schuiven, is hij gedurende de verlengingsperiode geen premie verschuldigd. Het verzekerde kapitaal bij leven wordt verhoogd met inachtneming van onder meer een rekenrente van 4%. Welke gevolgen heeft de verlenging voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964?

Antwoord: Clausules die de optie inhouden de looptijd van de kapitaalverzekering te verlengen zijn niet aan te merken als de "normale en gebruikelijke" optieclausules tot verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in de onder C 4 genoemde aanschrijving. Indien derhalve als gevolg van een verlenging van de looptijd van de kapitaalverzekering het verzekerde kapitaal wordt verhoogd, leidt zulks tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964, ongeacht of in de periode van verlenging al dan niet premies worden voldaan. De eerbiedigende werking gaat niet verloren ingeval van verlenging zonder verhoging van het verzekerde kapitaal. Daarvan kan sprake zijn indien gelijktijdig met de verlenging een verlaging van de nog in de resterende looptijd te betalen premies wordt overeengekomen.

C 8 Verhuis/omzettingsclausule

Vraag: Op een kapitaalverzekering die verband houdt met een hypothecaire geldlening ter zake van de verwerving van een eigen woning is vóór 1 januari 1992 een clausule geplaatst die het recht geeft op verhoging van het verzekerde kapitaal. Voorwaarde voor die verhoging is dat deze plaats vindt in het kader van het aangaan van een extra geldlening of het verhogen van de lening in verband met de aankoop van een nieuwe woning. Gaat de eerbiedigende werking verloren indien van deze clausule wordt gebruik gemaakt?

Antwoord: Deze clausule kan niet worden aangemerkt als een optieclausule als bedoeld in de in C 4 genoemde aanschrijving. Het betreft in dezen geen zonder meer door de verzekeringnemer uit te oefenen wilsrecht leidende tot verhoging van het verzekerde kapitaal. Voorwaarde is immers dat een extra geldlening c.q. een hogere geldlening dient te worden aangegaan in verband met de aankoop van een nieuwe onroerende zaak. Indien in het onderhavige geval op grond van die clausule het verzekerde kapitaal wordt verhoogd, gaat daarmee de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren.

C 9 Leven-en sterfte-elementen afzonderlijk bezien

Vraag: Welk verzekerd kapitaal is bij een gemengde verzekering - uitkering bij leven op einddatum in combinatie met een uitkering bij vóóroverlijden - relevant voor de beoordeling of recht bestaat op de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964. Welke betekenis komt in dezen toe aan "normale en gebruikelijke" optieclausules?

Antwoord: Zoals ook in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, is uitgedragen, dient iedere uitkering uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst voor de toepassing van genoemd artikel 76 van de Wet IB 1964 op eigen merites te worden getoetst. Voor het antwoord op de vraag of de eerbiedigende werking geldt voor een kapitaalsuitkering bij leven is maatgevend of het verzekerde kapitaal dat betrekking heeft op die kapitaalsuitkering na 31 december 1991 is verhoogd. De eerbiedigende werking ter zake van het verzekerde kapitaal bij leven gaat derhalve niet verloren indien na die datum louter het verzekerde kapitaal ten gevolge van overlijden wordt verhoogd. Met betrekking tot "normale en gebruikelijke" optieclausules dient steeds te worden bezien op welke kapitaalsuitkeringen die betrekking hebben.

C 10 Begrip verzekerd kapitaal

Vraag: Welke inhoud heeft het begrip "verzekerd kapitaal" in artikel 76 van de Wet IB 1964?

Antwoord: In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is tot uitdrukking gebracht dat het begrip verzekerd kapitaal elke verzekerde waarde inhoudt die door de verzekeraar zonder meer wordt gegarandeerd. Winstdelingsuitkeringen die niet zijn gegarandeerd, maken derhalve voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 geen onderdeel uit van het verzekerde kapitaal. Indien dergelijke winstdelingsuitkeringen in latere jaren plaats vinden en worden bijgeschreven op het verzekerde kapitaal, vormen deze geen verhogingen van het verzekerde kapitaal die leiden tot verlies van de eerbiedigende werking.

C 11 Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering; eerbiedigende werking

Vraag: Indien een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 1992 na de invoering van de Brede herwaardering wordt omgezet in een andere zodanige kapitaalverzekering, gaat alsdan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren?

Antwoord: In de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat in het kader van een omzetting als in de vraagstelling beschreven de eerbiedigende werking niet verloren gaat, mits het verzekerde kapitaal van de tweede kapitaalverzekering niet hoger is dan het verzekerde kapitaal van de eerste kapitaalverzekering. Zie voor de overige gevolgen van omzetting het antwoord op vraag D 13.

C 12 Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering; welke omzettingsbepaling is van toepassing?

Vraag: Indien een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 1992 na de invoering van de Brede herwaardering wordt omgezet in een andere zodanige kapitaalverzekering, welke omzettingsbepaling is alsdan van toepassing: artikel 28, zesde lid, oud, dan wel artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964?

Antwoord: Op grond van de tekst van artikel 76 van de Wet IB 1964 is ter zake van deze omzetting artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 van toepassing. Die tekst brengt immers mee dat eerst sprake kan zijn van toepassing van het oude regime indien het nieuwe regime zou leiden tot de vaststelling van rente begrepen in een kapitaalsuitkering. Zie het antwoord op vraag C 21. In het onderhavige geval bewerkstelligt het nieuwe regime al een fiscaal geruisloze omzetting zodat toepassing van het oude regime niet aan de orde is. Opgemerkt zij overigens dat de onderhavige vraagstelling louter theoretische betekenis heeft; artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 heeft dezelfde betekenis als artikel 28, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964.

C 13 Omzetting levenhypotheek in spaarhypotheek

Vraag: Indien een traditionele levenhypotheek die is afgesloten vóór 1 januari 1992 onder het nieuwe regime wordt omgezet in een zogenoemde spaarhypotheek, gaat alsdan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren?

Antwoord: Zie het antwoord op vraag C 11. De eerbiedigende werking gaat verloren indien het verzekerde kapitaal van de kapitaalverzekering die onderdeel uitmaakt van de zogenoemde spaarhypotheek, hoger is dan het verzekerde kapitaal van de levenhypotheek. Opmerking verdient dat het verzekerde kapitaal bij spaarhypotheken in de regel volstrekt gelijk is aan het bedrag van de hypothecaire geldlening. De kapitaalsuitkering is dan ook in het algemeen gelijk aan het verzekerde kapitaal; niet-gegarandeerde winstbijschrijvingen vinden niet plaats. Deze laatste bijschrijvingen vinden wel plaats bij de genoemde levenhypotheek; de kapitaalsuitkering bestaat daarbij uit het oorspronkelijke verzekerde kapitaal vermeerderd met winstbijschrijvingen. Uitgaande van een steeds gelijkblijvende hypothecaire geldlening, zal het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964 bij de spaarhypotheek derhalve per definitie hoger zijn dan het verzekerde kapitaal bij de levenhypotheek, waarbij immers de uiteindelijke kapitaalsuitkering voor een belangrijk deel is gebaseerd op niet-gegarandeerde winstbijschrijvingen. Bij een gelijkblijvend leenbedrag zal dan ook in de regel de integrale omzetting van een levenhypotheek in een spaarhypotheek leiden tot het verlies van de eerbiedigende werking van genoemd artikel 76.

C 14 Fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal

Vraag: Op welke wijze dient artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden toegepast op zogenoemde fractieverzekeringen, zijnde verzekeringen waarbij de hoogte van de kapitaalsuitkering is gerelateerd aan de waarde van de beleggingen die door de verzekeraar zijn verworven met de voldane premies?

Antwoord: In de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat bij kapitaalverzekeringen waarbij iedere vorm van verzekerd kapitaal als bedoeld in genoemd artikel 76 ontbreekt, de premies maatgevend zijn voor het antwoord op de vraag of de eerbiedigende werking behouden blijft. Indien de premies na 31 december 1991 niet worden verhoogd, gaat de eerbiedigende werking niet verloren.

C 15 Fractieverzekering met verzekerd kapitaal bij overlijden

Vraag: Welke maatstaf dient in het kader van de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden aangelegd voor een fractieverzekering die bij leven geen verzekerd kapitaal kent doch bij vóóroverlijden wel?

Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 9 is aangegeven dient voor elke kapitaalsuitkering op zichzelf te worden bezien of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 is verhoogd. In het antwoord op vraag C 14 is aangegeven dat indien een verzekerd kapitaal ontbreekt de hoogte van de premies de toets vormt. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval voor de kapitaalsuitkering bij leven dient te worden bezien of het gedeelte van de premies dat op die uitkering betrekking heeft na 31 december 1991 is verhoogd. Voor de kapitaalsuitkering bij overlijden is het verzekerde kapitaal de toetssteen.

C 16 Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering

Vraag: Welke maatstaf geldt voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 indien een guldensverzekering bij leven wordt omgezet in een fractieverzekering bij leven?

Antwoord: Aangezien bij de fractieverzekering ieder verzekerd kapitaal ontbreekt, zijn in de onderhavige omzetting de premies maatgevend. Zie het antwoord op vraag C 14. Dit brengt mee dat de eerbiedigende werking van artikel 76 behouden blijft indien de premies voor de fractieverzekering niet hoger zijn dan de premies voor de guldensverzekering.

C 17 Omzetting vaste premie in variabele premie met premieherstel

Vraag: Een guldensverzekering tegen een vaste premie wordt omgezet in een verzekering tegen een variabele premie waarbij de hoogste variabele premie gelijk is aan de vaste premie. De verzekering tegen variabele premie kent een minimumpremie en de mogelijkheid tot premieherstel indien in enig jaar een premieverlaging heeft plaatsgevonden. Welke gevolgen heeft de omzetting voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964?

Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 11 is aangegeven, is bij guldensverzekeringen met een verzekerd kapitaal louter de hoogte van het verzekerde kapitaal van belang voor de toets of bij omzetting de eerbiedigende werking behouden blijft. Zie voorts vraag C 3.

C 18 Premievrije duurverlenging fractieverzekering

Vraag: Een fractieverzekering zonder enig verzekerd kapitaal kent de mogelijkheid tot premievrije duurverlenging. Gaat bij duurverlenging derhalve de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet verloren aangezien voor dergelijke verzekeringen de hoogte van de premies maatgevend is? Zie het antwoord op vraag C 14.

Antwoord: In het antwoord op vraag C 7 is aangegeven dat bij guldensverzekeringen een verhoging van het verzekerde kapitaal als gevolg van (premievrije) verlenging van de looptijd van de verzekering leidt tot het verlies van de eerbiedigende werking. Een eventuele clausule die de mogelijkheid biedt voor een dergelijke verlenging, is niet aan te merken als een "normale en gebruikelijke" optieclausule op grond waarvan het verzekerde kapitaal kan worden verhoogd zonder verlies van eerbiedigende werking. Voor het onderhavige geval is - bij gebreke van een verzekerd kapitaal - in beginsel de hoogte van de premies maatgevend op grond van de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering. Uitgangspunt daarbij is geweest de samenhang tussen premiebetaling en de omvang van de uitkeringsrechtenrechten uit de kapitaalverzekering. Deze samenhang is evenwel niet aanwezig indien de looptijd van een fractieverzekering wordt verlengd terwijl in de desbetreffende extra periode geen premies meer worden voldaan. Inzoverre dient dan ook in het onderhavige geval niet de hoogte van de premies tot uitgangspunt te worden genomen. Verlenging van de looptijd van een fractieverzekering die een toename van de uitkeringsrechten tot gevolg heeft, leidt naar mijn oordeel gelet op de geschetste parallel met guldensverzekeringen tot verlies van de eerbiedigende werking. Aangezien mij evenwel is gebleken dat in de praktijk is afgegaan op de parlementaire behandeling op dit punt van fractieverzekeringen, waarbij premievrije verlenging van de looptijd niet aan de orde is geweest, ben ik van oordeel dat het verlies van de eerbiedigende werking achterwege blijft voor verlengingen waarvan de verlengingsperiode reeds is ingegaan dan wel nog ingaat vóór 1 juli 1994. Voor gevallen waarin vóór 1 juli 1994 de verlenging is overeengekomen doch de verlengingsperiode vóór die datum niet is ingegaan, blijft het verlies van de eerbiedigende werking achterwege indien de verlenging vóór 1 januari 1995 ongedaan wordt gemaakt.

C 19 Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering

Vraag: Welke toets dient voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden aangelegd indien een verzekering met uitsluitend een verzekerde uitkering bij leven - een zogenoemde vrijgezellen-verzekering - wordt omgezet in een gemengde verzekering - uitkering bij leven op einddatum dan wel bij vóóroverlijden - of in een verzekering met premierestitutie bij vóóroverlijden?

Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 9 is aangegeven dient voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 iedere verzekerde uitkering op eigen merites te worden getoetst. Indien derhalve in de onderhavige omzetting het verzekerde kapitaal bij leven van de gemengde verzekering c.q. verzekering met premierestitutie niet hoger is dan het verzekerde kapitaal van de vrijgezellenverzekering, gaat de eerbiedigende werking niet verloren. Voor de bij de omzetting ontstane overlijdensuitkering bestaat geen tegenhanger van vóór 1 januari 1992. Daarop is derhalve het regime van de Brede herwaardering van toepassing. Opgemerkt zij overigens dat een en ander los moet worden gezien van de gevolgen die in het algemeen aan de omzetting van kapitaalverzekeringen - hierop is het nieuwe regime van toepassing, zie vraag C 12 - zijn verbonden. Zie het antwoord op vraag D 13.

C 20 Omzetting en het kans-op-nadeelvereiste

Vraag: Ingeval een kapitaalverzekering afgesloten vóór de inwerkingtreding van de Brede herwaardering op 1 januari 1992 op of na die datum wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering op zodanige wijze dat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 behouden blijft, geldt alsdan voor de tweede kapitaalverzekering het door de Hoge Raad gestelde kans-op-nadeelvereiste?

Antwoord: Het zogenoemde kans-op-nadeelvereiste maakte onderdeel uit van het regime voor kapitaalverzekeringen vóór 1 januari 1992. Het behoud van de toepassing van dat regime op de voet van artikel 76 van de Wet IB 1964 in het kader van de onderhavige omzetting kan derhalve uitsluitend aan de orde komen indien ook de tweede kapitaalverzekering aan genoemd vereiste voldoet. Opgemerkt zij dat een en ander onafhankelijk dient te worden bezien van de vraag waaraan die tweede levensverzekering zou moeten voldoen uit hoofde van de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Zie het antwoord op vraag D 25.

C 21 Artikel 76 van de Wet; verzoekregeling etc?

Vraag: Bewerkstelligt artikel 76 van de Wet IB 1964 ten principale dat het "oude" regime van toepassing blijft? Is daarvoor een verzoek noodzakelijk?

Antwoord: Artikel 76 van de Wet IB 1964 behelst geen verzoekregeling; het artikel heeft imperatieve werking. Deze komt erop neer dat in beginsel op alle na 31 december 1991 bestaande kapitaalverzeke-ringen het regime van de Brede herwaardering van toepassing is (exclusieve werking). Op dit uitgangspunt wordt door het artikel uitsluitend een uitzondering gemaakt - eerbiedigende werking - in gevallen waarin de rente begrepen in een kapitaalsuitkering ingevolge het regime vóór de Brede herwaardering niet tot de inkomsten uit vermogen zou hebben behoord. Alsdan behoort de rente ook onder het regime van de Brede herwaardering niet tot de inkomsten uit vermogen.

C 22 Oude kapitaalverzekering en nieuwe vrijstellingen

Vraag: Brengt het antwoord op vraag C 21 mee dat de eerbiedigende werking ten principale niet geldt voor rente begrepen in een kapitaalsuitkering die kan zijn vrijgesteld op grond van het regime van de Brede herwaardering? Het gevolg zou zijn dat de bedragen van de kapitaalsuitkeringen ten gevolge van kapitaalverzekeringen afgesloten vóór 1 januari 1992 moeten worden afgeboekt op de gelimiteerde vrijstellingen van het nieuwe regime.

Antwoord: Uit de ratio van de bepaling en uit hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering naar voren is gebracht volgt dat afboeking op de bedragen van de vrijstellingen van het regime van de Brede herwaardering niet plaats vindt.

C 23 Vervreemding kapitaalverzekering

Vraag: Indien een kapitaalverzekering afgesloten vóór 1 januari 1992, die voldoet aan de voorwaarden voor eerbiedigende werking ingevolge artikel 76 van de Wet IB 1964, nadien wordt vervreemd, is alsdan artikel 31, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964 van toepassing?

Antwoord: Neen; in artikel 76 van de Wet IB 1964 is de toepassing van artikel 31, zesde lid, tweede volzin, oud, uitgezonderd. In die volzin was voor bepaalde situaties van vervreemding een vrijstelling opgenomen. Door het uitzonderen van de toepassing van die volzin in artikel 76 kunnen er geen situaties van vervreemding op de voet van het "oude" regime onbelast plaats vinden. Ingevolge de werking van artikel 76 zoals die in het antwoord op vraag C 21 is geschetst, is alsdan het nieuwe regime ter zake van vervreemdingen van toepassing (artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964).

C 24 Verkorting duur verzekering met premieverhoging

Vraag: Een guldensverzekering met een verzekerd kapitaal gesloten vóór 1 januari 1992 wordt nadien wat betreft de looptijd ingekort. Teneinde het verzekerde kapitaal op dezelfde hoogte te houden, worden de premies verhoogd. Leidt deze omstandigheid tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964? Is voor de beantwoording nog relevant of de verkorting van de duur leidt tot een nieuwe kapitaalverzekering?

Antwoord: Zie het antwoord op vraag C 2. Indien een verzekerd kapitaal is overeengekomen is uitsluitend de hoogte daarvan maatgevend. De hoogte van de premies is alsdan geen toetssteen. Voor de beantwoording van de vraag is niet relevant of de verkorting van de duur een dermate onbeduidende wijziging inhoudt dat er geen sprake is van het ontstaan van een nieuwe kapitaalverzekering dan wel dat het laatste wel het geval is. In het laatste geval is er sprake van een omzetting. Zoals in het antwoord op vraag C 11 is aangegeven, behoeft ook in dergelijke gevallen de eerbiedigende werking niet verloren te gaan. Voor het overige kan de omzetting fiscaal geruisloos verlopen; zie het antwoord op vraag D 13.

C 25"Oude" oneigenlijke verzekering; nieuwe vrijstellingen?

Vraag: Kan een vóór 1 januari 1992 gesloten fiscaal oneigenlijke verzekering - niet voldaan is aan het kans-op-nadeelvereiste - met toepassing van het regime van de Brede herwaardering onbelast, met afboeking op de gelimiteerde vrijstellingen, tot uitkering komen?

Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 21 is medegedeeld, kent het regime van de Brede herwaarde-ring primair exclusieve werking. Indien derhalve de onderhavige verzekering op grond van de bepalingen van de Brede herwaardering dient te worden aangemerkt als een levensverzekering als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet IB 1964, is het regime van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 daarop van toepassing. Zie voor het regime van de Brede herwaardering in dit verband mede het antwoord op vraag D 25. Opgemerkt zij nog dat de premiebetalingen vóór 1 januari 1992 meetellen ter beoordeling of voldaan is aan het voor vrijstelling vereiste aantal jaren alsmede aan de verhouding tussen hoogste en laagste premie als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, slotzin, van de Wet IB 1964 (de zogenoemde bandbreedte-eis van 10:1).

C 26 Fractieverzekering met minimumgarantie

Vraag: Ter zake van een fractieverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 is een premiebetaling naar keuze overeengekomen met een bepaald minimumbedrag. Als kapitaalsuitkering bij leven wordt louter het bedrag van de gestorte premies gegarandeerd. Dient in dit geval voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden uitgegaan van het begrip verzekerd kapitaal dan wel van de premies?

Antwoord: In het onderhavige geval is het verzekerde kapitaal in hoge mate onbepaald. Als zodanig zou uitsluitend in aanmerking komen het totaalbedrag van de verschuldigde minimumpremies. Het bedrag van de premies is eveneens onbepaald, afgezien van het minimum. Voor de beoordeling van het onderhavige geval is het irrelevant welk element de maatstaf vormt voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964. Immers indien op grond van de overeengekomen keuzevrijheid hogere premies worden voldaan dan het verschuldigde minimumbedrag, leidt dit tot een even grote verhoging van het verzekerde kapitaal. Beoordeeld dient te worden of de overeengekomen keuzemogelijkheid is aan te merken als een "normale en gebruikelijke" optieclausule als bedoeld in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M.

C 27"Oude" verzekering; andere verzekeraar

Vraag: Een kapitaalverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 wordt nadien ondergebracht bij een andere verzekeraar. Gaat als gevolg daarvan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren ondanks het feit dat het verzekerde kapitaal niet wordt verhoogd?

Antwoord: De verandering van verzekeraar is een dermate ingrijpende wijziging van de verzekering dat een nieuwe kapitaalverzekering is tot stand gekomen. Alsdan is er sprake van een omzetting die niet behoeft te leiden tot het verlies van de eerbiedigende werking. Zie het antwoord op vraag C 11. Op de omzetting is artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 van toepassing (zie het antwoord op vraag C 12). Verwezen zij verder naar vraag D 13.

C 28 Optieclausule niet benut; herstel mogelijk?

Vraag: Een kapitaalverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 kent als optieclausule dat naar believen extra premies kunnen worden voldaan. Ter zake gelden geen medische waarborgen of extra voorwaarden zodat de clausule is aan te merken als een "normale en gebruikelijke" optieclausule als bedoeld in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, zie het antwoord op vraag C 4. In verband met de onzekerheid in het jaar 1992 over de inhoud van het begrip "normale en gebruikelijke" optieclausules is geen gebruik gemaakt van de clausule. Als gevolg hiervan is de bandbreedte van de premies komen vast te liggen. Het betreft in dezen een hoog/laag-verzekering. In het jaar 1992 is de laagste premie binnen de bandbreedte voldaan, zodat voor de toekomst bij gebruikmaking van de optieclausule niet meer boven de eerste hoge premie kan worden uitgegaan zonder verlies van de vrijstelling. Is voor het jaar 1992 nog redres mogelijk met terugwerkende kracht?

Antwoord: Neen; de verhouding hoogste-laagste premie is met de premiebetaling in 1992 komen vast te staan. Voor de toekomst kan de optieclausule worden benut binnen die bandbreedte. In die bandbreedte kan uitsluitend nog wijziging komen indien de looptijd van de verzekering zodanig wordt verlengd - al dan niet door omzetting in een andere kapitaalverzekering - dat die bandbreedte toeneemt (zie artikel 25, eerste lid, onderdeel c, oud, van de Wet IB 1964). Daarbij dient overigens het verzekerde kapitaal niet te worden verhoogd teneinde de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet verloren te doen gaan.

D. KAPITAALVERZEKERINGEN: REGIME BREDE HERWAARDERING

D 1 Wijze benutten vrijstellingen

Vraag: Kunnen de vrijstellingen als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, voor de kapitaalsuitkeringen bij leven worden benut bij meer dan één uitkering?

Antwoord: De vrijstellingen kunnen worden benut door middel van één of meer kapitaalsuitkeringen tot het totaal van de in genoemd artikel 26a opgenomen bedragen. Deze bedragen gelden per leven van iedere belastingplichtige. Een kapitaalsuitkering die lager is dan het vrijgestelde bedrag, wordt op dat bedrag afgeboekt. Het restant van de vrijstelling kan bij een latere kapitaalsuitkering worden aangewend.

D 2 Vrijstellingen gecombineerd of afzonderlijk?

Vraag: Dienen de vrijstellingen bij leven afzonderlijk te worden benut of is ook de combinatie van de vrijstellingen mogelijk?

Antwoord: Op één kapitaalsuitkering kan de combinatie van vrijstellingen van toepassing zijn, mits uiteraard wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964.

D 3 Vrijstellingen op verzoek of imperatief?

Vraag: Gelden de vrijstellingen op verzoek of zijn deze in voorkomende gevallen zonder meer van toepassing?

Antwoord: De vrijstellingen zijn van toepassing indien met betrekking tot de desbetreffende kapitaalver-zekering is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling. Een keuzemogelijkheid is derhalve niet aanwezig; de vrijstellingen zijn imperatief. Het is dan ook niet mogelijk met betrekking tot een kapitaals-uitkering waarin slechts een gering rente-element aanwezig is, te verzoeken om het achterwege laten van een vrijstelling. Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule in dergelijke gevallen worden door mij niet gehonoreerd. Opgemerkt zij overigens dat in het algemeen voldoende mogelijkheden bestaan zodanig te handelen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling.

D 4 Vrijstellingen gehuwden en minderjarige kinderen

Vraag: Hoe werken de vrijstellingen bij gehuwden en minderjarige kinderen, rekening houdend met de inkomenstoerekening op grond van artikel 5 van de Wet IB 1964?

Antwoord: De vrijstellingen gelden per belastingplichtige en gaan vooraf aan de inkomenstoerekening van artikel 5. De wettelijke systematiek houdt immers in dat eerst dient te worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, door een belastingplichtige inkomsten worden genoten. Eerst daarna komt de inkomenstoerekening op de voet van artikel 5 aan de orde. In zoverre derhalve de rente begrepen in een kapitaalsuitkering ontvangen door bij voorbeeld een echtgenoot op de voet van artikel 26a van de Wet IB 1964 is vrijgesteld, is inkomenstoerekening van die rente aan de andere echtgenoot niet aan de orde.

D 5 Overheveling vrijstellingen tussen echtgenoten?

Vraag: Bestaat de mogelijkheid de onbenutte vrijstelling van de ene echtgenoot over te hevelen naar de andere echtgenoot?

Antwoord: Neen. De vrijstellingen gelden per belastingplichtige afzonderlijk. Anders dan in de sfeer van de lijfrentepremie-aftrek heeft de wetgever geen regeling in de bedoelde zin getroffen. Teneinde gezamenlijk een zo hoog mogelijk bedrag aan vrijstellingen te kunnen benutten, bij voorbeeld in het kader van de financiering van de eigen woning, zal een echtpaar derhalve er zorg voor dienen te dragen dat beide echtelieden zelfstandig begunstigden zijn van één of meer kapitaalsuitkeringen.

D 6 Volgorde benutten vrijstellingen bij leven

Vraag: Indien een kapitaalsuitkering bij leven wordt genoten onder zodanige voorwaarden dat daarop zowel de hoge als de lage vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 van toepassing is, in welke volgorde dient alsdan de kapitaalsuitkering te worden afgeboekt op die vrijstellingen?

Antwoord: In een dergelijk geval dient te worden uitgegaan van de voor de belastingplichtige meest gunstige wetstoepassing. Dit brengt mee dat de kapitaalsuitkering in de eerste plaats wordt afgeboekt van de hoge vrijstelling, aangezien de voorwaarden voor die vrijstelling stringenter zijn dan die voor de lage vrijstelling. Indien bij voorbeeld een kapitaalsuitkering van f 190.000 wordt ontvangen en in het verleden nog geen afboeking op de vrijstellingen heeft plaats gevonden, is de uitwerking als volgt. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor de hoge vrijstelling wordt f 170.000 van de kapitaalsuitkering vrijgesteld op grond van de hoge vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964. Voor de toekomst resteert derhalve een nihilbedrag van die vrijstelling (tenzij het bedrag van de hoge vrijstelling in de toekomst wordt verhoogd). De resterende f 20.000 van de vrijstelling wordt afgeboekt op de lage vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964, zodat voor de toekomst nog f 30.000 aan lage vrijstelling resteert.

D 7 Indexering vrijstellingsbedragen bij leven?

Vraag: Zijn of worden de vrijgestelde bedragen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 in de toekomst verhoogd c.q. geïndexeerd?

Antwoord: In de Brede herwaardering is niet voorzien in een indexering van de bij leven vrijgestelde bedragen. Hierbij is ervan uitgegaan dat de vrijstellingsbedragen behoren tot de in de Wet IB 1964 opgenomen vaste bedragen ter zake waarvan na ommekomst van een aantal jaren wordt bezien of deze aanpassing behoeven. Thans is een wetsvoorstel in behandeling bij het parlement waarin een indexeringsmechanisme is voorgesteld. Indien het voorstel met betrekking tot dit mechanisme kracht van wet verkrijgt zullen de vrijstellingsbedragen jaarlijks worden aangepast. Ingevolge de wettelijke systematiek is alsdan maatgevend de hoogte van de vrijstelling in het jaar van het ontvangen van de kapitaalsuitkering. Het jaar van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is daarbij met andere woorden niet van betekenis.

D 8 Het begrip "jaarlijks premies zijn voldaan"

Vraag: Houdt het begrip "jaarlijks premies zijn voldaan" in artikel 26a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964, hetzelfde in als in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, zoals die bepaling luidde vóór 1 januari 1992?

Antwoord: De totstandkoming van de Brede herwaardering vormt geen aanleiding voor de toepassing van artikel 26a van de Wet IB 1964 uit te gaan van een andere inhoud van het genoemde begrip. Dit brengt mee dat voor het begrip jaar niet dient te worden uitgegaan van het kalenderjaar doch van het verzekeringsjaar dat een aanvang neemt op het tijdstip van het aangaan van de verzekeringsovereen-komst. De term "jaarlijks" houdt in dat onafgebroken gedurende 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies dienen te worden voldaan teneinde voor de desbetreffende vrijstellingen in aanmerking te kunnen komen. Indien in enig jaar geen premie is voldaan terwijl nog geen onafgebroken periode van 15 onderscheidenlijk 20 jaren van premiebetaling is volgemaakt, dienen te rekenen vanaf het desbetreffende nihiljaar alsnog onafgebroken gedurende 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies te worden voldaan. Verwezen zij ook naar de beleidsmededeling van 23 juli 1991, nr. DB91/1319, Infobulletin 1991/520.

D 9 Beide echtgenoten verzekeringnemer/premiebetaler?

Vraag: Echtgenoten, gehuwd buiten gemeenschap van goederen, willen in verband met de financiering van de eigen woning ieder de vrijstellingen - in totaal derhalve f. 440.000 - van artikel 26a van de Wet IB 1964 benutten. Ieder van de echtgenoten wordt dan ook voor f. 220.000 aangewezen als begunstigde van de kapitaalsuitkering; zie ook het antwoord op vraag D 5. Moet in verband met het civiele recht iedere echtgenoot ook verzekeringnemer/premiebetaler zijn? De gedachte hierbij is dat ingevolge artikel 1715, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, een verboden schenking tot stand zou komen indien de ene echtgenoot mede het premiegedeelte van de andere Echtgenoot, die bij voorbeeld geen inkomen heeft, zou voldoen.

Antwoord: De schenking in strijd met artikel 1715, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, levert naar algemeen wordt aangenomen, geen absolute nietigheid op doch vernietigbaarheid. Uit dien hoofde zou er geen noodzaak zijn beide echtgenoten verzekeringnemer/premiebetaler te doen zijn. Zie echter hierna vraag D 10 met betrekking tot het schenkingsrecht.

D 10 Echtgenoten en het schenkingsrecht

Vraag: Zie ook vraag D 9. Indien de ene echtgenoot de volledige premie voor de kapitaalsuitkering voldoet terwijl beide echtgenoten begunstigde zijn, heeft dit alsdan gevolgen voor de heffing van het schenkingsrecht?

Antwoord: Voor de heffing van het schenkingsrecht zijn er geen gevolgen indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Indien zij niet in gemeenschap zijn gehuwd en de andere echtgenoot, die niet zelf de premies voldoet, zelfstandig verzekeringnemer/premieschuldige is, vindt van jaar tot jaar een schenking plaats van de premiebetalende echtgenoot aan de andere echtgenoot ter grootte van de het premiegedeelte dat door de andere echtgenoot wordt voldaan.

D 11 Gelden bijzondere eisen voor levenhypotheken?

Vraag: Gelden extra voorwaarden voor het benutten van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 indien de desbetreffende kapitaalverzekeringen worden aangegaan in verband met de financiering van de eigen woning? Te denken valt aan zogenoemde levenhypotheken en spaarhypotheken.

Antwoord: Voor de in de vraagstelling genoemde kapitaalverzekeringen gelden geen andere eisen voor het benutten van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 dan die gelden voor kapitaalverzeke-ringen buiten het kader van financieringen (van de eigen woning).

D 12 Onderscheid wijziging verzekering of omzetting relevant?

Vraag: In welke gevallen is sprake van een wijziging van een kapitaalverzekering die van zodanig ondergeschikte betekenis is dat uitsluitend een wijziging van de bestaande verzekering plaatsvindt en in welke gevallen is de wijziging dermate ingrijpend dat een nieuwe kapitaalverzekering tot stand komt? Is een onderscheid in de bedoelde zin fiscaal relevant?

Antwoord: Een duidelijke scheidslijn in de bedoelde zin valt niet aan te geven. Dit is mede veroorzaakt door het feit dat het regime vóór de invoering van de Brede herwaardering geen noodzaak kende een dergelijk onderscheid aan te leggen. De omzettingsbepaling van artikel 28, zesde lid, van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde vóór 1 januari 1992, bewerkstelligde namelijk dat een omzetting fiscaal geruisloos verliep. Ook voor het regime met ingang van de Brede herwaardering geldt dat de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, bewerkstelligt dat een onderscheid tussen ondergeschikte en ingrijpende wijzigingen fiscaal niet relevant is. Zie hierna het antwoord op vraag D 13 voor de gevolgen van omzetting.

D 13 Gevolgen van omzetting

Vraag: Welke zijn de gevolgen indien een kapitaalverzekering wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering?

Antwoord: Ingeval van omzetting bewerkstelligt artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, dat de tweede kapitaalverzekering wordt beschouwd als een voortzetting van de eerste kapitaalverzekering. Daarvan kan uitsluitend sprake zijn voor zover de verzekeringnemer ter zake van de eerste kapitaalverzekering geen waarden door de verzekeraar krijgt uitgekeerd. Als gevolg van de genoemde bepaling vindt de omzetting fiscaal geruisloos plaats: de omzetting leidt niet tot een belaste afkoop. Voor de toekomst geldt dat de elementen van de eerste kapitaalverzekering, voor zover deze althans is omgezet, van betekenis blijven voor de kapitaalverzekering waarin is omgezet. Dit brengt mee dat het aantal jaren premiebetaling en de hoogte van de betaalde premies van de eerste kapitaalverzekering meetellen voor de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de tweede kapitaalverzekering. Opgemerkt zij dat de inbrengwaarde van de eerste kapitaalverzekering in fiscale zin geen premie vormt voor de tweede kapitaalverzekering.

D 14 Geldt de omzettingsbepaling bij wijziging verzekeraar?

Vraag: Zie vraag D 13. Is de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964 ook van toepassing indien wijziging van verzekeraar plaats vindt?

Antwoord: De wijziging van verzekeraar wordt in ieder geval aangemerkt als een zodanige wijziging van de kapitaalverzekering dat als gevolg daarvan een nieuwe verzekering totstand komt. Tijdens de parlemen-taire behandeling van de Brede herwaardering is uitgedragen dat de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964 ten volle van toepassing is. Ook de omzettingsbepaling van artikel 28, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964 - zie vraag D 12 - werd op deze wijze toegepast. Bij de overgang van de verzekeringsverplichting dient ervoor te worden gewaakt dat de verzekeringnemer geen waarden in handen krijgt. Voor zover dat wel geschiedt is sprake van een afkoop met de daaraan verbonden fiscale gevolgen. In de praktijk verdient het, om misverstanden in de toekomst te voorkomen, aanbeveling dat de inbrengwaarde van de kapitaalverzekering die wordt omgezet, niet te boek wordt gesteld als premie voor de nieuwe kapitaalverzekering. Indien zulks om administratieve redenen wel plaats vindt, is een aantekening op de polis gewenst dat de eerste "premie" betrekking heeft op de genoemde inbrengwaarde.

D 15 Meer dan één kapitaalsuitkering in het kalenderjaar

Vraag: Op welke wijze worden de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 benut indien meer dan één kapitaalsuitkering in een kalenderjaar wordt ontvangen?

Antwoord: De vrijstellingen worden toegepast op de kapitaalsuitkeringen in de volgorde van expiratie daarvan.

D 16 Meer dan één kapitaalsuitkering op één dag

Vraag: In de praktijk komt het voor dat verschillende kapitaalverzekeringen expireren op dezelfde datum. Zo wordt bij voorbeeld de pensioendatum door verzekeringnemers gekozen om hun kapitaalverzekeringen te laten expireren. In welke volgorde dienen alsdan de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 te worden toegepast?

Antwoord: In een dergelijk geval dienen de vrijstellingen te worden toegepast op de voor de gerechtigde meest gunstige wijze. Dit brengt derhalve mee dat als eerste op de kapitaalsuitkering met het grootste rente-element - te bepalen volgens de saldomethode van artikel 25, vijfde lid, van de Wet IB 1964 - voor zover mogelijk de vrijstellingen worden toegepast. Een en ander met inachtneming van het gestelde in antwoord op vraag D 6 inzake de volgorde van toepassing van de hoge en de lage vrijstelling.

D 17 Afkoop overlijdensrisicoverzekering; welke vrijstelling?

Vraag: Indien een overlijdensrisicoverzekering wordt beëindigd en ter zake een afkoopsom van de verzekeraar wordt ontvangen, is ter zake dan de vrijstelling ten gevolge van overlijden van artikel 26a, eerste lid, van de Wet IB 1964, van toepassing dan wel die van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, bij leven aan de orde.

Antwoord: De afkoopsom is niet aan te merken als een uitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, van de Wet IB 1964. Op de afkoopsom kunnen uitsluitend de vrijstellingen bij leven van het tweede lid van die bepaling van toepassing zijn.

D 18 Welke premie voor de bandbreedte 10 : 1 ?

Vraag: Geldt voor de zogenoemde bandbreedte-eis van artikel 26a, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, slot, van de Wet IB 1964 - verhouding hoogste premie tot laagste premie niet groter dan 10 : 1 - ook de "meetel-regel" van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964?

Antwoord: De bepaling van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, waarin is aangegeven welke premie-elementen meetellen als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden, geldt evenzeer voor de zogenoemde bandbreedte-eis. Zie ook het antwoord op vraag D 19.

D 19 Overschrijding grenzen van artikel 25, zesde lid

Vraag: Welke zijn de gevolgen indien de grenzen van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, waarin is bepaald welke premie-elementen meetellen als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden, worden overschreden?

Antwoord: De genoemde bepaling is een "voor zover-bepaling". In zoverre de grenzen daarvan worden overschreden, tellen de desbetreffende premie-elementen niet mee als premies ter bepaling van het rente-element in de kapitaalsuitkering ingevolge de saldomethode van artikel 25, vijfde lid, van de Wet IB 1964. Evenmin tellen die premie-elementen in zoverre mee voor de zogenoemde bandbreedte-eis in artikel 26a van de Wet IB 1964. Zie voor dit laatste ook het antwoord op vraag D 18.

D 20 Vervreemding/onherroepelijk maken begunstiging om niet

Vraag: In artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964, is bepaald dat mede als een kapitaalsuit-kering uit levensverzekering wordt verstaan hetgeen wordt genoten ter zake van de vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging. Indien een vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging plaats vindt zonder dat daar tegenover een prestatie wordt geleverd - een handeling om niet derhalve - is er dan een belastbaar feit?

Antwoord: In de genoemde bepaling wordt de term "genoten" gebezigd. Blijkens de parlementaire stukken van de Brede herwaardering wordt in de zin van die bepaling niets "genoten" indien ter zake van de desbetreffende handeling geen prestatie wordt geleverd. Een belastbaar feit voor de Wet IB 1964 doet zich in een dergelijke situatie niet voor.

D 21 Vrijstelling bij vervreemding en dergelijke?

Vraag: Zijn de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, voor kapitaalsuitkeringen bij leven ook van toepassing op hetgeen wordt genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964?

Antwoord: De vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, zijn ter zake niet van toepassing aangezien blijkens de aanhef van genoemde bepalingen de vrijstellingen alleen gelden bij kapitaalsuitkeringen "door de verzekeraar". In de parlementaire stukken is dit eveneens tot uitdrukking gebracht.

D 22 Saldomethode en periodieke uitkeringen bij invaliditeit

Vraag: Voor de toepassing van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, - de zogenoemde "meetel-regel", zie ook vraag D 18 en D 19 - dient te worden bezien of meeverzekerde uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Op welke wijze dient in dit verband te worden omgegaan met een meeverzekerd recht op periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit?

Antwoord: Het recht op de periodieke uitkeringen betreft geen kapitaalsuitkering. Het premie-element voor dat meeverzekerde recht is dan ook niet aan de orde bij de toepassing van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964. Het desbetreffende premie-element dient te worden afgesplitst van de kapitaalverzekering en kan in aanmerking komen voor aftrek ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 6, van de Wet IB 1964.

D 23 Saldomethode; vrijstelling premiebetaling bij invaliditeit

Vraag: Zie ook vraag D 22. Hoe dient artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964 te worden toegepast indien bij de kapitaalverzekering premievrijstelling bij invaliditeit is meeverzekerd?

Antwoord: In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is tot uitdrukking gebracht dat vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit in het voorkomende geval niet leidt tot een feitelijke uitkering. Deze verzekeringscomponent speelt derhalve geen rol bij de beoordeling of de meeverzekerde kapitalen niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven of ten gevolge van overlijden. Het desbetreffende premie-element telt derhalve zonder meer mee als premie voor de toepassing van de saldomethode en voor de bandbreedte-eis van artikel 26a van de Wet IB 1964 (zie voor dit laatste ook vraag D 18).

D 24 Saldomethode; wijze toepassen bij ongelijke grootheden

Vraag: Ingevolge artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, worden onder de premies ter zake van een kapitaalsuitkering mede begrepen de premies voor meeverzekerde uitkeringen voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan drie maal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Hoe dient te worden gehandeld indien de meeverzekerde uitkering geen gelijkenis vertoont met de "hoofdverzekering". Te denken valt bij voorbeeld aan de situatie waarin bij invaliditeit een vaste reeks van uitkeringen - niet zijnde een recht op periodieke uitkeringen - is meeverzekerd.

Antwoord: De meeverzekerde uitkeringen dienen zo veel mogelijk op één noemer te worden gebracht, waarbij het tijdstip van waardering wordt gevormd door het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst dan wel latere wijziging daarvan. Daarbij zijn de verzekerde kapitalen relevant en niet eventuele niet-gegarandeerde winstuitkeringen. In het gegeven voorbeeld dient naar het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst de waarde van de reeks vaste uitkeringen te worden herleid tot één verzekerd kapitaal.

D 25 Het begrip levensverzekering

Vraag: In artikel 25, tweede lid, van de Wet IB 1964, is bepaald dat onder levensverzekering wordt verstaan de overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Welke inhoud heeft dat begrip en wie bepaalt die inhoud?

Antwoord: Reeds in artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde vóór de invoering van de Brede herwaardering werd voor de zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule verwezen naar de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: de WTV). Hetgeen met betrekking tot het begrip levensverzekering ingevolge de WTV gold vóór de invoering van de Brede herwaardering geldt met ingang van 1 januari 1992 eveneens. Daarbij zij opgemerkt dat de Verzekeringskamer - de instantie die is belast met de uitvoering van de WTV - in juni 1993 nadere criteria heeft opgesteld voor het begrip levensverzekering. Deze criteria gelden voor overeenkomsten die na 30 juni 1993 zijn gesloten dan wel zijn gewijzigd. Voor overeenkomsten die zijn gesloten vóór 1 juli 1993 heeft de Verzekeringskamer bepaald dat daarvoor eerbiedigende werking geldt. Met betrekking tot deze materie zij verder verwezen naar de aanschrijving van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, die onder meer is gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1993, blz. 2560. In de aanschrijving is bepaald dat voor de fiscaliteit ten volle bij de beleidslijnen van de Verzekeringskamer dient te worden aangesloten. Ten slotte zij opgemerkt dat met betrekking tot de beoordeling in de praktijk of een overeenkomst voldoet aan het begrip levensverzekering als bedoeld in de WTV nog fiscale, procedurele maatregelen zullen worden bekend gemaakt.