Voorwaarden voor premiedepots

Besluit van 24 november 1994, nr. DB94/2841M

1. Inleiding

In mijn mededeling van 6 * januari 1992, nr. DB91/5391, gepubliceerd in Infobulletin 1992/62 ben ik ingegaan op het onderwerp premiedepots ter zake van kapitaalverzekeringen en lijfrenten. Ik heb daarin te kennen gegeven dat de verzekeringnemer de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden in voldoende mate dient te behouden teneinde het depot in fiscale zin als een reëel depot met de daaraan verbonden, beoogde fiscale gevolgen te kunnen aanmerken. Kort samengevat is in vorengenoemde publikatie aangegeven dat indien de depotvoorwaarden de beschikkingsmacht van de contractant, zowel bij leven als in het geval van overlijden, over de in depot gestorte gelden in de weg staan, er naar mijn oordeel sprake is van vooruitbetaalde premies of van een koopsomstorting. Tevens heb ik aangegeven dat voor de beoordeling of er voldoende beschikkingsmacht bestaat, niet louter de depotvoorwaarden bepalend zijn, doch tevens van belang zijn eventuele bepalingen in de akte van geldlening dan wel in andere overeenkomsten dienaangaande.

Inmiddels heeft een aantal financiële instellingen hun depotvoorwaarden aan mij ter beoordeling voorgelegd. Aan de hand van die voorgelegde gevallen heb ik de voorwaarden geïnventariseerd die in de praktijk door de financiële instellingen worden gehanteerd.

Hierna geef ik aan welke voorwaarden naar mijn oordeel kunnen worden gebezigd teneinde in fiscale zin nog te kunnen spreken van reële premiedepots.

2. Voorwaarden voor premiedepots

Naar mijn oordeel bestaat er voor de verzekeringnemer voldoende beschikkingsmacht over het premiedepot indien door de financiële instelling geen of geen verdergaande voorwaarden worden gesteld dan één of meer van de volgende voorwaarden:

- voor opzegging van het premiedepot geldt een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden;

- indien bij opzegging een vergoeding wordt gevraagd voor administratiekosten is die zodanig, dat deze niet prohibitief is voor opname van het depot (een vergoeding van bij voorbeeld 1% van de depotwaarde met een minimum van f 200 acht ik zowel in relatieve als in absolute zin zodanig dat naar mijn oordeel geen sprake is van een prohibitieve vergoeding);

- indien bij opzegging in verband met wijziging van de rentestand een vergoeding in rekening wordt gebracht, is deze niet hoger dan overeenkomt met het door de financiële instelling te lijden rentenadeel.

3. Aanpassing voorwaarden; goedkeuring met terugwerkende kracht

Premiedepots die louter één of meer van de in paragraaf 2 genoemde voorwaarden kennen, worden door mij aangemerkt als reële premiedepots. De desbetreffende financiële instellingen behoeven derhalve hun depotvoorwaarden niet aan mij voor te leggen.

Financiële instellingen die één of meer andere voorwaarden hanteren, behoeven zich niet tot mij te wenden indien deze hun depotvoorwaarden vóór 1 juli 1995 in overeenstemming brengen met de in paragraaf 2 genoemde voorwaarden. Indien de depotvoorwaarden op deze wijze ook worden aangepast voor op de datum van aanpassing bestaande premiedepots, merk ik dergelijke premiedepots aan als reële depots vanaf het tijdstip waarop deze werden gevormd. De aanpassing van de voorwaarden voor bestaande premiedepots kan plaatsvinden door middel van een schriftelijke mededeling ter zake aan de verzekeringnemers/rechthebbende op het depot.

4. Reeds beëindigde depots

Ik keur op praktische gronden goed dat de verzekeringsmaatschappijen de aanpassing van de depotvoorwaarden, voor zover op grond van het vorenstaande noodzakelijk, achterwege laten voor premiedepots die eindigen vóór 1 juli 1995. Met betrekking tot dergelijke premiedepots zullen door mij derhalve geen standpunten als genoemd in paragraaf 1 worden ingenomen.

5. Overige gevallen

In de gevallen waarin de financiële instellingen niet tot aanpassing menen te kunnen overgaan dan wel waarin twijfel bestaat of de gehanteerde voorwaarden voldoen aan de in paragraaf 2 omschreven voorwaarden, kunnen deze instellingen zich wenden tot de Werkgroep Verzekeringsprodukten van de Belastingdienst door tussenkomst van de Portefeuillehouder IB niet-winst van Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht.

6. Slotopmerking

In verband met de genoemde mededeling in Infobulletin 1992/62 en de onderhavige aanschrijving hebben de aanschrijvingen van 4 mei 1944, no. 106, B. nr. 8071, en van 11 oktober 1957, no. 1, BNB 1957/313 (opgenomen als Bijlagen X en XXIX van de aanschrijving van 1 februari 1991, nr. PFC91/187, IB '65-1132), hun belang verloren.

De Staatssecretaris van Financiën,

namens deze,

De Plv. Directeur-Generaal der Belastingen,

MR. P.P.W. SWILDENS.

 

-------------------------------------------------------------
* Lees voor deze datum: 7 januari 1992. In dit besluit is de “7” per abuis vervangen door een “6”.