Minimale looptijd van giften in de vorm van termijnen van lijfrenten

Besluit van 10 maart 1997, nr. DB97/273M

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

1. Inleiding

Vanuit het notariaat is mijn aandacht gevraagd voor een probleem met giften in de vorm van termijnen van lijfrenten. Ook binnen de Belastingdienst is de vraag gerezen of een bepaalde contractvorm aan de wettelijke voorwaarden voldoet. In Infobulletin 95/736 wordt melding gemaakt van een procedure waarin dit probleem aan de orde is.

2. Probleem

In veel gevallen waarin vijf lijfrentetermijnen worden geschonken, is geregeld dat de eerste termijn vervalt op de dag van het sluiten van de overeenkomst of kort daarna. De volgende vier termijnen vervallen vervolgens met tussenpozen van een jaar. Feitelijk is de lijfrenteverplichting dan na ruim vier jaar geëindigd. In de bij punt 1 bedoelde procedure stelt de inspecteur dat niet is voldaan aan de voorwaarde om gedurende ten minste vijf jaren ten minste jaarlijks termijnen uit te keren. Daarnaast stelt hij de kwalificatie van de eerste termijn als periodieke uitkering ter discussie, omdat voor deze termijn geen sterfterisico wordt gelopen.

3. Beleid

Hoewel ik het standpunt van de inspecteur met betrekking tot de looptijd niet onverdedigbaar acht, vind ik het gelet op het bijzondere karakter van deze lijfrenten, niet wenselijk om wijziging aan te brengen in de praktijk waarin de bedoelde contractvorm werd aanvaard. Het heeft dan ook mijn instemming dat aftrek wordt verleend voor giften op basis van overeenkomsten die zijn vormgegeven als omschreven in punt 2 hiervoor.

Daarnaast acht ik het, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1982, nr. 21 492 (BNB 1983/39*), niet zinvol om voor deze overeenkomsten het standpunt in te nemen dat de eerste termijn geen periodieke uitkering zou zijn.

4. Werking voor het verleden

Dit beleid geldt ook voor reeds gesloten overeenkomsten. Als in het verleden correcties op dit punt hebben plaatsgevonden, kunnen de aanslagen, worden verminderd. Dit geldt ook voor aanslagen die inmiddels onherroepelijk vaststaan. Hierbij dient het Besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735 (voor het laatst gewijzigd bij Besluit van 3 juni 1996, nr. AFZ96/1125M) te worden toegepast. Met het bepaalde in § 9 van dat Besluit hoeft echter geen rekening te worden gehouden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W.A.F.G. VERMEEND.