Inkomstenbelasting. Echtscheiding; kapitaalverzekeringen eigen woning, "oude" kapitaalverzekeringen en lijfrenten
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten
Besluit van 30 januari 2006, nr. CPP2005/2169M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
In dit besluit worden enkele situaties behandeld met betrekking tot kapitaalverzekeringen eigen woning, "oude" kapitaalverzekeringen en lijfrenten in geval van echtscheiding.
1. Inleiding
Bij het aangaan of beëindigen van een huwelijk of een duurzame gezamenlijke huishouding wensen de (ex?)partners veelal wijzigingen aan te brengen in lopende kapitaalverzekeringen eigen woning (KEW), in oude kapitaalverzekeringen waarvoor het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB64) nog geldt en in lijfrenteverzekeringen. In een aantal gevallen treden daarbij niet beoogde fiscale gevolgen op of zijn de fiscale gevolgen onduidelijk. In dit besluit worden, mede gelet op eerder tot stand gekomen wetswijzigingen, voor dergelijke situaties oplossingen aangedragen.
2. Kapitaalverzekering eigen woning; wijziging en (gedeeltelijke) omzetting bij aangaan of beëindigen van een huwelijk of duurzame gezamenlijke huishouding; wetswijziging met ingang van 1 maart 2005
Op grond van de Fiscale onderhoudswet 2004 zijn met ingang van 1 maart 2005 wijzigingen tot stand gekomen in het fiscale regime van de KEW. Die wijzigingen betreffen ten eerste het laten vervallen van de voorheen in artikel 3.116, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) opgenomen kring van personen die kunnen fungeren als verzekerde persoon van een KEW. Verder heeft aanpassing plaatsgevonden van artikel 3.116, derde lid, van de Wet IB 2001, waardoor het mogelijk wordt in het kader van het aangaan of beëindigen van een huwelijk of een duurzame gezamenlijke huishouding daarmee samenhangende wijzigingen aan te brengen in de persoon van de verzekeringnemer of de begunstigde van een KEW. Ten slotte is de omzettingsbepaling van artikel 3.119 van de Wet IB 2001 zodanig aangepast dat ook een gedeeltelijke omzetting van een KEW in een andere KEW fiscaal geruisloos mogelijk wordt.
Goedkeuring
In aanvulling op de met ingang van 1 maart 2005 tot stand gekomen
wetswijzigingen keur ik goed dat de in deze wijzigingen neergelegde mogelijkheden
tot aanpassing van een KEW reeds met ingang van 1 januari 2001 worden toegepast.
3. Verdeling kapitaalverzekering bij echtscheiding; wijziging verzekerde persoon; behoud eerbiedigende werking
Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór de invoering van de Wet IB 2001 bestaan twee regelingen met eerbiedigende werking. In de eerste plaats de regeling voor kapitaalverzekeringen die zijn gesloten vóór 1 januari 1992 om de werking van het regime van de Wet IB 64, tekst vóór 1 januari 1992, te behouden (het zogenoemde pré-Brede-herwaarderingregime). In de tweede plaats gaat het om de bijzondere waardevrijstelling die in box 3 kan gelden voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 15 september 1999 (onderdeel AN van Hoofdstuk 2, artikel I, Invoeringswet Wet IB 2001).
Bij de omzetting van een
kapitaalverzekering in een andere kapitaalverzekering mag het verzekerde kapitaal
niet worden verhoogd indien men het regime van de Wet IB 64, tekst vóór
1992, wenst te behouden (artikel 76 van de Wet IB 64). Dezelfde voorwaarde
geldt voor het behoud van het recht op de bijzondere waardevrijstelling van
123.428 in box 3 voor de omgezette kapitaalverzekering (onderdeel AN van Hoofdstuk
2, artikel I, Invoeringswet Wet IB 2001). In de wetsgeschiedenis is aangegeven
dat, indien een verzekerd kapitaal ontbreekt - bij een unit-linked-verzekering
- als voorwaarde geldt dat het bedrag van de premies niet is verhoogd. Een verhoging
van het verzekerd kapitaal, dan wel bij gebreke daaraan een verhoging van de
premies, die plaatsvindt op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule
is toegestaan.
De hiervoor bedoelde toets dient afzonderlijk plaats te vinden voor de uitkering
bij leven en de uitkering bij overlijden. Derhalve is de voor beide verzekerde
elementen tezamen betaalde (totale) premie niet maatgevend voor de beoordeling
of de eerbiedigende werking is behouden.
In situaties van echtscheiding en van de beëindiging van een duurzaam gezamenlijk gevoerde huishouding bestaat bij omzetting van kapitaalverzekeringen echter regelmatig de noodzaak tot verandering van de verzekerde persoon, als gevolg waarvan de hoogte van het verzekerd risico kan wijzigen. Dit kan gevolgen hebben zowel voor de hoogte van het deel van de totale premie dat betrekking heeft op de verzekerde uitkering bij leven als voor het deel van de premie dat betrekking heeft op de verzekerde uitkering bij overlijden. Bij een verhoging van één van die premiedelen kan alsdan de eerbiedigende werking voor de daarmee overeenkomende verzekerde uitkering verloren gaan.
Goedkeuring
Voor situaties van echtscheiding en van de beëindiging van
een duurzaam gezamenlijk gevoerde huishouding acht ik het hiervóór
beschreven mogelijk verlies van de eerbiedigende werking voor kapitaalverzekeringen
maatschappelijk ongewenst. Ik keur daarom goed dat in dergelijke situaties de
eerbiedigende werking als gevolg van de wijziging van de verzekerde persoon
niet verloren gaat mits de (gezamenlijke) premie die is verschuldigd voor de
verzekerde uitkering bij leven en bij overlijden niet hoger wordt.
4. Gehele of gedeeltelijke toerekening van een lijfrente bij echtscheiding in gevallen waarin geen gemeenschap van goederen bestaat
Op grond van artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 zijn er in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed mogelijkheden om een lijfrente fiscaal geruisloos - geheel of gedeeltelijk - te vervreemden aan de andere (ex-)echtgenoot of zodanig te wijzigen dat de uitkeringen uit de lijfrente de andere (ex-) echtgenoot toekomen. In bepaalde situaties waarin geen gemeenschap van goederen bestaat, kan het evenwel ook gewenst zijn dat een lijfrente geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot. Te denken valt aan de situatie waarin de echtgenoot op grond van een rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een lijfrente te verrekenen ondanks het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat. Ook zijn er situaties waarbij er weliswaar geen gemeenschap van goederen bestaat maar waarbij op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander beding de waarde van een lijfrente moet worden verrekend.
Indien in dergelijke gevallen
de lijfrente geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd of zodanig wordt gewijzigd
dat de uitkeringen uit de lijfrente geheel of gedeeltelijk aan de andere (ex-)echtgenoot
toekomen kunnen deze handelingen niet fiscaal geruisloos plaatsvinden (artikel
3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001). Op grond van de wettekst is dat uitsluitend
mogelijk in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding
en bij scheiding van tafel en bed.
Buiten dat kader dienen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
te worden genomen (op grond van artikel 3.133 van de Wet IB 2001).
Goedkeuring
Situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding
of scheiding van tafel en bed de waarde van een lijfrente te verrekenen ondanks
het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat, komen naar mijn oordeel
in grote mate overeen met de in artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001
genoemde situaties. Gelet daarop keur ik goed dat in dergelijke situaties de
verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel
3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 (alsof er sprake is van het bestaan van
een gemeenschap). Indien beide (ex-) echtgenoten in een dergelijke situatie
een gezamenlijk verzoek doen aan de verzekeraar om een lijfrente van de ene
(ex-)echtgenoot die geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere (ex-)echtgenoot,
op naam te zetten van die andere (ex-)echtgenoot of zodanig te splitsen dat
deze aan beide (ex-) echtgenoten voor een deel toekomt, kan de verzekeraar gevolg
geven aan dit verzoek zonder dat hij rekening hoeft te houden met het verschuldigd
worden van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en revisierente.
In het verzoek aan de verzekeraar dient te zijn opgenomen dat de (ex-)echtgenoten met overeenkomstige toepassing van artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 de lijfrente wensen toe te rekenen dan wel te splitsen. Tevens dient te worden omschreven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid is. Indien in een voorkomend geval de verzekeraar aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 44a van de Invorderingswet 1990, kan hij die aansprakelijkheid afweren door overlegging van het genoemde verzoek.
5. Afkoop alimentatie door betaling van een lijfrentepremie; betaling vóór echtscheiding
Ingevolge artikel 6.5 van de Wet IB 2001 behoort tot de onderhoudsverplichtingen de premie die door een alimentatieschuldige gewezen echtgenoot als afkoopsom van alimentatie wordt voldaan aan een verzekeraar voor een lijfrente aan de tot alimentatie gerechtigde gewezen echtgenoot. Het komt voor dat de lijfrentepremie aan de verzekeraar wordt betaald vóórdat de echtscheiding formeel tot stand is gekomen. Hierbij kan de vraag opkomen of die (vroege) betaling de aftrek op grond van genoemd artikel 6.5 van de Wet IB 2001 verhindert.
Standpunt
Ik neem het standpunt in dat het voor de aftrek voldoende is dat vast staat
dat de termijnen die voortvloeien uit de betaalde koopsom zullen toekomen aan
de gewezen echtgenoot. Aan aftrek staat met andere woorden niet in de weg dat
de lijfrentepremie al werd betaald aan de verzekeraar voordat de echtscheiding
formeel tot stand is gekomen, mits er daadwerkelijk sprake is van een totstandgekomen
echtscheiding ten tijde van indiening van de aangifte.
6. Afkoop van alimentatie door middel van een lijfrente; onzekerheidsvereiste
Ingevolge artikel 6.5 van de Wet IB 2001 behoort tot de onderhoudsverplichtingen de premie die door een alimentatieschuldige gewezen echtgenoot als afkoopsom van alimentatie wordt voldaan aan een verzekeraar voor een lijfrente die toekomt aan de tot alimentatie gerechtigde gewezen echtgenoot. In gevallen waarin het gaat om een lijfrente die gedurende een korte periode loopt of indien het een jonge alimentatie-gerechtigde betreft, wordt niet in alle gevallen voldaan aan het zogenoemde onzekerheidsvereiste dat geldt voor lijfrenten (het 1% criterium).
Goedkeuring
Omdat ik het maatschappelijk ongewenst acht dat artikel 6.5 van
de Wet IB 2001 in situaties als hiervóór bedoeld geen toepassing
kan vinden, keur ik goed dat in die gevallen de beoordeling van de kans op overlijden
van de gerechtigde achterwege kan blijven. Ik stel hierbij de voorwaarde dat
belanghebbenden desgevraagd een verklaring kunnen overleggen waaruit blijkt
dat de alimentatiegerechtigde ermee akkoord gaat dat sprake is van een lijfrente
als bedoeld in artikel 6.5 van de Wet IB 2001.
7. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening daarvan.