Indexering van de bedragen van de stamrechtvrijstelling ex artikel 19 Wet op de inkomstenbelasting 1964               VERVALLEN

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein winstbelastingen

Besluit van 6 februari 2001, nr. CPP2001/ 398M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB 1964, besluit van 27 mei 1998, nr. DB98/1536.

Ingeval een belastingplichtige ingevolge een vóór 1 januari 1992 gesloten overeenkomst voor zichzelf en voor zijn echtgenoot een winstrecht heeft bedongen, in die zin dat het winstrecht van de echtgenoot ingaat bij zijn vooroverlijden, zijn ingevolge de eerste volzin van artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op deze aanspraken de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van toepassing. Dit betekent dat bij overlijden van de betrokken belastingplichtige de per 1 januari 1992 vervallen stamrechtvrijstelling van artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nog van toepassing is naar de tekst van de regeling per 31 december 1991. De bedragen van de vrijstelling zijn op deze wijze echter blijvend verbonden aan het voor 1991 geldende niveau. In een indexering van de bedragen is wettelijk niet (meer) voorzien.

Op grond van artikel 3.129 van de Wet IB 2001 wordt het bedrag van de mogelijke lijfrentepremie-aftrek verhoogd bij staking van een onderneming. Ik heb aanleiding gevonden goed te keuren dat er voor de bepaling van de hoogte van de per 1 januari 1992 vervallen stamrechtvrijstelling in enig jaar na 2001 wordt aangesloten bij de voor dat jaar geldende bedragen voor extra lijfrentepremie-aftrek op de voet van artikel 3.129 van de Wet IB 2001.

Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001.