Afkoop met ontslaguitkering aangekocht stamrecht in België; toepassing verdrag

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK P98/00889
Datum uitspraak : 9 maart 1999
Belastingmiddel : Loonbelasting
 
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 35.242
Datum arrest : 20 december 2000 --

U I T S P R A A K

op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is per fax een beroepschrift ontvangen op 4 maart 1998, ingediend door mr. C.J. te Z als haar substituut gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 23 januari 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993. Het beroep is aangevuld bij brief van 29 april 1998 van gemachtigde van belanghebbende.
De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 650.728 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen en f 88.291 aan heffingsrente. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een bedrag van f 491.399 aan loonbelasting en f 66.673 aan heffingsrente.
1.2. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraak alsmede van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een berekend naar een heffingsgrondslag van f 719.040, dan wel van f 851.824. Meer subsidiair strekt het beroep tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van f 5.192.
1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
1.4. Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.5. Ter zitting van 5 januari 1999 zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De pleitnota van belanghebbende bevat één bijlage, waarvan de inspecteur heeft kunnen kennis nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 4 september 1986 opgericht onder de naam A B.V. door C B.V. en de directeur en enig aandeelhouder van C B.V., B. Per of kort na de oprichtingsdatum zijn de aandelen in belanghebbende overgedragen aan de vier kinderen van B. Belanghebbende heeft bij oprichting onder meer ten doel het doen van periodieke uitkeringen. In 1993 zijn de aandelen in belanghebbende overgedragen aan derden. De naam van belanghebbende is op 29 maart 1994 gewijzigd in D B.V. en later, op 17 december 1996, in E B.V.
2.2. B, geboren op 1 januari 1932 en gehuwd, is in op 1 juli 1952 als directie-assistent in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster(s) van F B.V., een dochtermaatschappij van G B.V. Hij was indertijd door tussenkomst van C B.V. mede-aandeelhouder in G B.V. De G Groep hield zich bezig met handel. B was laatstelijk lid van de Raad van Bestuur van G B.V. en beheerder van H N.V.
2.3. In december 1985 is de Raad van Bestuur van G B.V. besprekingen gestart met de Raad van Bestuur van J B.V., de houdstervennootschap van onder meer K B.V., over samenwerking. De besprekingen hebben geleid tot een overname van de aandelen G B.V. per 1 april 1986 door J B.V. De taken van de Raad van Bestuur van G B.V. werden overgenomen door de Raad van Bestuur van J B.V. Als gevolg daarvan werd de functie van B overbodig.
2.4. Op 31 januari 1986 is een overeenkomst tussen B en de G Groep opgesteld. Volgens het handgeschreven contract zou B terugtreden als directeur en een schadeloosstelling ontvangen, samengesteld als volgt: f 1.200.000 in de vorm van een stamrecht en f 600.000 als een aanvulling op zijn pensioenrechten. De tot dan toe door B verworven pensioenrechten had de G Groep ondergebracht bij L N.V.
2.5. Bij brief van 28 februari 1986 vroeg de belastingadviseur van de G Groep, die tevens belastingadviseur van belanghebbende en B was (hierna: de belastingadviseur), aan de inspecteur der vennootschapsbelasting te Q of het totaalbedrag van f 1,8 miljoen als bedrijfslast in 1986 kon gelden. De brief vermeldt dat het bedrag van f 1,2 miljoen beschikbaar zou worden gesteld ten titel van wachtgeldregeling en zou worden ondergebracht in een B.V. die uitsluitend het doen van periodieke uitkeringen aan B c.q diens nagelaten betrekkingen zou nastreven. Het bedrag van f 600.000 is daarin omschreven als "de contante waarde van de toekomstige premieverplichtingen terzake van huidige aanspraken uit hoofde van de getroffen pensioenregeling". De belastingadviseur schreef ook: "Voorts zien wij gaarne door U of Uw collega der directe belastingen (loonbelasting) bevestigd dat de bovenomschreven handelingen op zichzelf niet leiden tot enigerlei belastingheffing, doch dat zulks eerst aan de orde is na ingang van de periodieke uitkeringen en/of het pensioen."
2.6. Op 19 maart 1986 vond een bespreking plaats tussen de inspecteur der vennootschapsbelasting en de belastingadviseur, onder meer over de aan B geboden afvloeiingsregeling. Bij brief van 20 maart 1986 vatte de belastingadviseur de bespreking samen en vroeg hij de inspecteur der vennootschapsbelasting om een accoordverklaring. De brief vermeldt onder meer:

"Ad II 3 (...)
De waarde van het stamrecht is als volgt bepaald. Het totaalsalaris van de Heer B inclusief vakantietoeslag bedraagt f 282.675,--. Als grondslag is genomen 70% van dit bedrag, afgerond op f 200.000,--. Een contantmaking van dit bedrag op basis van 7% rekenrente en een termijn van 8 jaar (tot aan de 62-jarige leeftijd) gaf een uitkomst van f 1.277.000,--, door partijen afgerond op f 1,2 mio. (...)
De verplichte affinanciering van tot aan de pensioendatum nog resterende premieverplichtingen van de huidige werkgever is als volgt vastgesteld. Volgens opgave van de verzekeringsmaatschappij bedraagt de netto jaarlijkse pensioenpremie, op basis van een overrente korting van 9,14% en 4% algemene korting, f 96.800,--. Contant gemaakt tegen 7% op basis van 8 jaar beloopt de waarde f 578.000,--. Gezien de dalende rentetendens (...) hebben partijen de waarde afgemaakt op f 600.000,--. (...)
Wij hebben U gevraagd, mede namens Uw ambtsgenoot der Loonbelasting, goed te keuren dat zowel de f 1,2 mio als de f 0,6 mio zonder belastinggevolgen op dit moment worden gestort in een door de Heer B beheerste B.V. ten titel van overname van de verplichtingen door deze B.V. jegens de Heer B."

De brief is voor accoord ondertekend door de inspecteur der vennootschapsbelasting.

2.7. Op 1 april 1986 ondertekenden B, de G Groep, C B.V. en J B.V. een overeenkomst op grond waarvan:
- het dienstverband met B bij de B Groep werd beëindigd op 1 april 1986;
- aan B een schadeloosstelling ter vervanging van te derven inkomsten uit arbeid werd toegekend van f 1.200.000 in de vorm van een levenslange aanspraak op periodieke uitkeringen;
- voornoemde verplichting tot het doen van levenslange periodieke uitkeringen werd overgenomen door C B.V. tegen ontvangst van dat bedrag;
- de G Groep zich verplichtte tot eenmalige affinanciering van toekomstige pensioenpremies door betaling van f 600.000 aan C B.V.;
- C B.V. de met het bedrag van f 600.000 corresponderende verplichtingen jegens B tot betaling van een pensioen vanaf zijn 62-jarige leeftijd overnam;
- contractspartijen verstonden dat C B.V. optrad ten behoeve van en namens een door haar op te richten besloten vennootschap.
De voornoemde bedragen van f 1.200.000 en f 600.000 zijn zonder inhoudingen per 1 april 1986 overgemaakt naar C B.V. De verplichtingen ingevolge de overeenkomst van 1 april 1986 zijn nadien in 1986 overgenomen door belanghebbende; aan haar werden toen dezelfde bedragen ter beschikking gesteld. Zij heeft deze belegd in effecten en banktegoeden.
2.9. Bij brief van 3 november 1986 berichtte de belastingadviseur aan B dat navraag bij Hudig-Langeveldt hem geleerd had dat op basis van de bij de verzekeringsmaatschappijen gebruikelijke tarieven voor een koopsom van f 1,2 miljoen een jaarlijks ouderdoms-pensioen van f 84.800, gecombineerd met een volledig weduwenpensioen, kon worden verzekerd. In november 1986 kwamen belanghebbende en B overeen dat belanghebbende hem jaarlijks een bedrag van f 85.000 zou betalen, voor het eerst op 1 april 1987 en eindigend bij zijn overlijden, en voorts dat belanghebbende vanaf de datum van zijn overlijden een bedrag van ook f 85.000 zou betalen aan zijn echtgenote, eindigend bij haar overlijden.
2.10. Op 27 december 1988 verhuisde B met zijn echtgenote van Q naar R (België). Bij brief van 27 juli 1989 verzocht de belastingadviseur aan de Inspecteur der directe belastingen (afdeling loonbelasting) te Q om de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1993, hierna: de Wet), op grond waarvan belanghebbende zou worden vrijgesteld van de verplichting tot inhouding van loonbelasting op de aan B uit te betalen lijfrente-uitkering, onder mededeling dat de lijfrente-uitkering aan België ter belastingheffing was toegewezen ingevolge artikel 22 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag). De genoemde Inspecteur heeft de gevraagde verklaring op 5 oktober 1989 afgegeven.
Het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland te Brunssum verklaarde bij brief van 23 maart 1993 dat L N.V., met welke vennootschap B een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel C, van de Pensioen- en spaarfondsenwet had gesloten, mocht afzien van de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen op de door haar uit te betalen afkoopsom ter zake van zijn pensioenrechten.
2.11. Op 22 maart 1993 sloot B, met instemming van zijn echtgenote, twee overeenkomsten met belanghebbende. Volgens de aanhef van de eerste overeenkomst had B tegen betaling van een koopsom van f 600.000 per 1 april 1986 een uitgestelde lijfrente bedongen op zijn leven en dat van zijn echtgenote, waarvan de hoogte op een nader te bepalen tijdstip zou worden vastgesteld. De contractspartijen kwamen overeen dat dit recht werd afgekocht en dat, voor zover de afkoopwaarde lager was dan de gestorte koopsom vermeerderd met een samengestelde interest van 7 percent, genoegen werd genomen met de bij belanghebbende aanwezige afkoopwaarde.
Volgens de tweede overeenkomst werd ook het recht op de ingegane periodieke uitkeringen van f 85.000 per jaar afgekocht. Belanghebbende verbond daarom zich een bedrag van f 1.117.000 als afkoopwaarde van de ingegane jaarlijkse periodieke uitkeringen te betalen.
Belanghebbende heeft in april 1993 een bedrag van f 1.754.140 zonder inhoudingen betaald aan B.
2.12. In de jaarstukken van belanghebbende over 1993 heeft zij een extra dotatie aan de lijfrenteverplichting van f 251.220 verantwoord. De afkoop van de pensioenvoorziening is als volgt toegelicht:


saldo per 1/1/1993 f 780.830
vrijval f 143.690
afkoop f 637.140
---------
saldo per 1/4/1993 nihil
De belastingadviseur heeft een en ander toegelicht bij brief aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen S van 2 december 1996:

"Gezien het koersherstel in 1993 kon er op het
afkoopmoment een (inhaal)dotatie plaatsvinden.
Dientengevolge is de actuariële waarde van de
ingegane lijfrente op het moment van afkoop opnieuw bepaald en vastgesteld op f 1.117.000. Dit vergde
een dotatie van f 251.220. Het resterende kapitaal
ad f 637.140 is volledig toegerekend aan de uitge- stelde lijfrente. Aangezien de boekwaarde van de
verplichting op 1 januari 1993 f 780.830 bedroeg, leidde dit tot een 'vrijval' van f 143.690."

2.13. De inspecteur heeft naar aanleiding van de betaling aan B een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen aan belanghebbende opgelegd. Hij heeft het bedrag van f 1.117.000 als loon aangemerkt en heeft na bezwaar een heffingspercentage van 25 toegepast in de eerste schijf en overigens een percentage van 45.

3. Geschil
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de volgende vragen:
- is de inspecteur, gelet op het Verdrag, bevoegd om loonbelasting te heffen over de afkoopsom ter zake van het recht op de ingegane lijfrente-uitkeringen?
- moet er alsnog rekening mee worden gehouden dat het bedrag van f 1.117.000 gedeeltelijk is aan te merken als het afkopen van pensioenrechten door B en gedeeltelijk als de afkoop van rechten ten gunste van zijn echtgenote?
- is het rechtens te honoreren vertrouwen gewekt dat geen loonbelasting behoeft te worden ingehouden op de ingegane lijfrente-uitkeringen en op de afkoopsom ter zake daarvan?
- is B premieplichtig voor de volksverzekeringen?
- is de naheffingsaanslag opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996, nr. C-32/95P?

4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota's.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende doen verklaren. In 1993 verrichtte de heer B geen werkzaamheden in Nederland en ontving hij ook geen sociale verzekeringsuitkering. Het schrijven van de SVB, waarvan in de stukken sprake is, dateert van na 1993. De omzetting van de wachtgeldregeling van f 1,2 miljoen in een levenslange periodieke uitkering van f 85.000 per jaar was een kwestie van een persoonlijke voorkeur van de heer en mevrouw B. Het belang van de kinderen heeft daarbij geen rol gespeeld. Bij de beslissing te emigreren heeft een inbraak in de woning van de heer B in Q een belangrijke rol gespeeld. Als de inspecteur meent dat de periodieke uitkeringen in Nederland belast moeten worden, had dat al eerder moeten gebeuren.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende verklaard. Omdat de heer B vermogend is, behoefde het verzorgingskarakter van het stamrecht niet te prevaleren. Daarom is gekozen voor een levenslange periodieke uitkering. Het is echter de vraag of de inspecteur der vennootschapsbelasting zijn instemming had gegeven, indien indertijd de benaming pensioen was gebruikt. De afkoopsommen zijn op naam van de heer B gesteld. Bij de afwikkeling van de afkoop is niets aan zijn echtgenote toegevloeid. Uit mijn dossier blijkt niet dat er in 1986 of 1989 contact is geweest tussen de inspecteur der directe belastingen en de afdeling loonbelasting. Op bladzijden 5, 12 en 13 van het vertoogschrift staat geschreven f 673.140. Dat is een typefout en het moet zijn f 637.140. De heer B was op het moment van genieten van de afkoopsommen verzekerd in Nederland en gedurende de rest van het jaar in België. Artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening 1408/71 ziet niet op nabetaalde inkomsten, daarvoor is artikel 13, tweede lid, onder a, van betekenis.

5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het staat vast dat B in 1985 en 1986 in verband met de vervroegde beëindiging van zijn in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking van zijn toenmalige werkgeefster, G B.V., een schadeloosstelling wegens te derven inkomsten uit arbeid heeft bedongen. Deze schadeloosstelling had de vorm van een levenslang recht op periodieke uitkeringen. De werkgeefster heeft de daarmee gemoeide koopsom van f 1.200.000 laten overmaken aan C B.V., die het bedrag op haar beurt heeft overgemaakt aan belanghebbende. Bij haar heeft B een direct ingaande lijfrente van f 85.000 per jaar bedongen, eindigend bij zijn overlijden of, als zij hem overleeft, bij het overlijden van zijn echtgenote. In 1993 heeft B dit recht op lijfrente-uitkeringen afgekocht. Partijen verschillen van opvatting over de vraag of de betreffende afkoopsom ten bedrage van f 1.117.000 op grond van het Verdrag aan België dan wel Nederland ter belastingheffing is toegewezen.
5.2. In artikel 18 van het Verdrag, dat de heffing aan de woonstaat laat, gaat het om "pensioenen en andere soortgelijke beloningen". De afkoopsom vloeit voort uit de wachtgeldregeling die B indertijd is toegekend vanwege de voortijdige ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst en staat los van de pensioentoezegging van zijn toenmalige werkgeefster. De regeling strekte tot vervanging van te derven inkomsten uit arbeid. Zij is dan ook niet afgestemd op de voorziening in het levensonderhoud bij ouderdom of invaliditeit. De afkoopsom staat ook niet, zoals gebruikelijk is voor pensioenen, in redelijke verhouding tot de verrichte arbeid van B. Tot slot geldt dat terwijl een werkgever de modaliteiten van een pensioenaanspraak bepaalt, B zelf de omvang en de begunstigden van de onderwerpelijke lijfrente-uitkeringen heeft vastgesteld. De onderhavige afkoopsom kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een pensioen of een andere soortgelijke beloning in de zin van artikel 18 van het Verdrag.
5.3. De subsidiaire stelling van belanghebbende dat de afkoopsom op grond van artikel 22 van het Verdrag ter heffing aan de woonstaat van B is toegewezen, gaat eraan voorbij dat de afkoopsom haar ontstaansgrond vindt in te derven inkomsten uit arbeid als bestuurder van een besloten vennootschap en dat daarvoor regelingen zijn getroffen in de artikelen 15 of 16 van het Verdrag. Gesteld noch gebleken is dat in het licht van genoemde verdragsartikelen 15 en 16 België in plaats van Nederland bevoegd is om te dezer zake te heffen. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
5.4. Belanghebbende stelt voorts dat bij haar door de afgegeven verklaring van 5 oktober 1989 het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat belastingheffing over de aan B uit te betalen lijfrente-uitkering in de vorm van een afkoopsom achterwege kon blijven. De inspecteur bestrijdt dit beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Voor zover belanghebbende hierbij tevens een beroep doet op de akkoordbevinding van de inspecteur der vennootschapsbelasting met de inhoud van de brief van 20 maart 1986 verwerpt het Hof dit beroep, omdat die brief niet handelt over een uitbetaling aan B.
Een rechtens te honoreren vertrouwen wordt evenmin gewekt door de verklaring van de Inspecteur der directe belastingen te Q van 5 oktober 1989. In het verzoek van belanghebbende van 27 juli 1989 om de afgifte van de verklaring als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Wet werd slechts melding gemaakt van een lijfrente-uitkering en is verwezen naar artikel 22 van het Verdrag. Door dit zeer summiere verzoek is bij de voor de loonbelasting bevoegde inspecteur de indruk gewekt dat het om een uitkering buiten de loonsfeer ging. Deze inspecteur heeft geen onderzoek naar de juistheid van deze kwalificatie van de uitkering behoeven in te stellen, omdat het verzoek afkomstig was van een gerenommeerd belastingadvieskantoor en omdat hij, naar de inspecteur heeft verklaard, destijds ook niet op de hoogte was van de stukken die aan de inspecteur der vennootschapsbelasting waren gezonden.
5.5. Het staat vast dat belanghebbende op 22 maart 1993 haar verplichting jegens B tot het doen van lijfrente-uitkeringen heeft afgekocht en dat zij dat tegelijk deed met haar uitgestelde lijfrenteverplichting jegens hem. Blijkens het in kopie overgelegde contract beliep de afkoopsom ter zake van de ingegane lijfrenteverplichting f 1.117.000. Belanghebbende heeft in vervolg op deze overeenkomsten in totaal f 1.754.140 aan belanghebbende overgemaakt. Het verschil tussen de twee bedragen, f 637.140, is in de jaarstukken van belanghebbende aangeduid als afkoop van pensioen. Belanghebbende stelt nu dat het bedrag van f 1.117.000 destijds niet juist is vastgesteld en dat de afkoopsom terzake van de ingegane lijfrente f 942.880 had moeten bedragen. De inspecteur heeft deze stelling bestreden. Ook het Hof kan belanghebbende hier niet volgen. Haar stelling komt neer op een herkwalificatie van haar betalingen aan B. Het bedrag van f 1.117.000 vloeit voort uit door B te derven arbeidsinkomsten en is indertijd tussen onafhankelijke contractspartijen als afkoopsom terzake van ingegane lijfrente-uitkeringen vastgelegd. Het bedrag is ook in de jaarstukken van belanghebbendende als zodanig verwerkt. Naar de inspecteur onbetwist heeft gesteld, komt een actuariële berekening van de waarde van het recht op de ingegane lijfrente uit op f 1.117.000; er is ook daarom geen grond om de eenmaal overeengekomen waarde van het afgekochte recht te herzien.
5.6. Belanghebbende stelt voorts dat de echtgenote van B een zelfstandig recht had op ingegane periodieke uitkeringen waarmee afzonderlijk rekening moet worden gehouden en dat dit recht een waarde heeft van f 223.840. Het Hof verwerpt ook deze stelling. De echtgenote van B had ten tijde van de afkoop nog geen ingegaan recht op periodieke uitkeringen. Ze had slechts een voorwaardelijk en afgeleid recht en daarmee is bij de afkoop door belanghebbende terecht niet afzonderlijk rekening gehouden, omdat onder deze omstandigheden de afkoopsom evenals de periodieke uitkeringen als loon van B blijven aan te merken.
5.7. Partijen verschillen ook van opvatting over de vraag welke sociale-zekerheidsregeling van toepassing is: die van België of die van Nederland. Vaststaat dat B in 1993 woonachtig was in België en in Nederland geen werkzaamheden meer verrichtte. Gesteld noch gebleken is dat hij recht had op een pensioen of rente overeenkomstig een wettelijke regeling van Nederland. Het Hof kan de inspecteur niet volgen in diens stelling dat B hier verzekerd en premieplichtig was op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Ouderdomswet en van de gelijkluidende bepalingen in de overige wetten op de volksverzekeringen. Die artikelen strekken er volgens vaste jurisprudentie niet toe om niet-ingezetenen die voorheen in dienstbetrekking arbeid verricht hebben ook in de volksverzekeringen op te nemen. Ook de stelling van de inspecteur dat ten deze artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening van 30 april 1992, nr. 1249/92 (hierna: de Verordening), beslissend is, miskent dat B in 1993 geen werkzaamheden meer uitoefenende.
Naar het oordeel van het Hof is B niet onderworpen aan de wettelijke regeling van sociale zekerheid van Nederland, ook niet op grond van de artikelen 14 tot en met 17 van de Verordening, en volgt daaruit, gezien artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening dat de wettelijke regeling inzake sociale zekerheid van België van toepassing is. Dit houdt in dat de inspecteur niet bevoegd was om premie volksverzekeringen van belanghebbende te heffen over de aan B betaalde afkoopsom.
5.8. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Hij heeft ook gesteld dat de inspecteur het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur heeft het een en ander bestreden. Het Hof zal aan de stellingen van belanghebbende voorbij gaan. Voorop staat immers dat belanghebbende de inspecteur alle van belang zijnde informatie dient te verschaffen en dat belanghebbende erop moet kunnen vertrouwen dat haar adviseur te dezen zijn taak verstaat. Voor het overige kan deze stelling van belanghebbende, zo al juist, niet tot de conclusie voeren dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd of verminderd.
5.9. Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat de inspecteur in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 1996 in de zaak Lisrestal (nr. C-32/95 P) heeft gehandeld en haar recht op verweer onvoldoende heeft erkend. Het beroep van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie snijdt geen hout, omdat het arrest betrekking had op het gemeenschapsrecht en dat recht is hier niet aan de orde. Voor zover de inspecteur het recht op verweer van belanghebbende al heeft geschonden - hij heeft het verwijt gemotiveerd betwist -, kan dit niet tot een vernieting van de naheffingsaanslag leiden. Het Hof zal ook deze grief passeren.
5.10. Het Hof komt tot de slotsom dat het beroep gedeeltelijk gegrond is. De inspecteur had immers in de eerste schijf het percentage van 13 in plaats van 25 moeten toepassen. De naheffingsaanslag moet worden verminderd met 12 percent van f 43.267 is f 5.192.

6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof de kosten vast op f 710 maal 2,5 punt voor proceshandelingen maal 2 als wegingsfactor is f 3.550.

6. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van f 486.207 aan loonbelasting,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de inspecteur het griffierecht van f 80 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 9 maart 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op die dag ter openbare zitting uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AA9330