Afkoop met ontslaguitkering aangekocht stamrecht in België; toepassing verdrag
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | ||
Kamer : | Derde | |
Zaaknummer : | 35.242 | |
Datum arrest : | 20 december 2000 | -- |
Belastingmiddel : | Loonbelasting | |
Uitspraak Hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK P98/00889 | |
Datum uitspraak : | 9 maart 1999 |
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag loonbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar
en geding voor het Hof
Aan belanghebbende
is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag
loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, zonder verhoging, welke aanslag,
na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd
tot een aanslag ten bedrage van f 491.399,-- aan loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het
Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag
ten bedrage van f 486.207,-- aan loonbelasting. De uitspraak van het Hof is
aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft
tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift
in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan
van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In verband
met de overname van de aandelen in G B.V. door een derde per 1 april 1986 is
de dienstbetrekking van B, lid van de Raad van Bestuur van die vennootschap
en directeur, respectievelijk beheerder van een aantal groepsmaatschappijen,
met ingang van die datum ontbonden. B was destijds 53 jaar oud en zou op 62-jarige
leeftijd gerechtigd worden tot een pensioen.
3.1.2. Volgens de
overeenkomst waarbij de dienstbetrekking is beëindigd, is aan B "ter
vervanging van te derven inkomsten uit arbeid in de periode vanaf 1 april 1986
tot aan de datum waarop B de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken een schadeloosstelling
(…) toegekend ter grootte van f 1.200.000 (…) in de vorm van een levenslange
aanspraak op periodieke uitkeringen". Dit bedrag is berekend door 70% van
het brutosalaris van B over een periode van 8 jaar (tot zijn 62e jaar) contant
te maken. Tevens is uit hoofde van de bestaande pensioenovereenkomst een bedrag
van f 600.000,-- "(zijnde de door partijen berekende contante waarde van
de toekomstige premies)" toegezegd, te betalen aan een door B aangewezen
besloten vennootschap, ter "eenmalige affinanciering van toekomstige premies".
3.1.3. Met instemming
van B heeft de gewezen werkgever onder betaling van bedragen van f 1.200.000,--
en f 600.000,-- de stamrechtverplichting en de verplichting tot affinanciering
van toekomstige pensioenpremies overgedragen aan evenbedoelde besloten vennootschap.
Die vennootschap heeft de beide verplichtingen in dat jaar op haar beurt onder
betaling van dezelfde bedragen overgedragen aan belanghebbende.
3.1.4. Terzake van
de stamrechtverplichting is belanghebbende met B in november 1986 een direct
ingaande lijfrente van f 85.000,-- per jaar overeengekomen, eindigend bij zijn
overlijden, of als zij hem overleeft, bij het overlijden van zijn echtgenote.
3.1.5. Nadat B eind
1988 vanuit Nederland naar België was verhuisd, heeft belanghebbende op
22 maart 1993 met hem een overeenkomst gesloten, waarbij zijn recht op de ingegane
periodieke uitkeringen van f 85.000,-- per jaar werd afgekocht voor f 1.117.000,--.
3.2. Het tweede middel
betoogt dat de afkoopsom op grond van artikel 22 van het belastingverdrag tussen
Nederland en België van 19 oktober 1970, het zogenoemde restartikel, ter
heffing aan de woonstaat van B (België) is toegewezen. Daaromtrent heeft
het volgende te gelden.
3.3. Het Hof heeft
kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de samenhang tussen
de artikelen 15, 16 en 18 van het genoemde verdrag, de hoofdregel ter zake van
de heffingsbevoegdheid voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid is neergelegd
in artikel 15 - of in artikel 16 in het geval van daarin bedoelde beloningen
van onder meer bestuurders van vennootschappen - en dat dergelijke inkomsten
dan ook door dat artikel - of door artikel 16 - worden beheerst, tenzij de inkomsten
kunnen worden aangemerkt als een onder artikel 18 vallend pensioen of andere
soortgelijke beloning. Het recht op periodieke uitkeringen waarop de onderhavige
afkoopsom betrekking heeft, valt onder deze inkomsten uit niet-zelfstandige
arbeid, waarvoor in de artikelen 15, 16 en 18 een sluitende regeling is getroffen.
Toepassing van artikel 22 kan mitsdien niet aan de orde komen, zodat het tweede
middel faalt.
3.4. Het eerste middel
bestrijdt het oordeel van het Hof dat de afkoopsom niet kan worden aangemerkt
als een pensioen of een andere soortgelijke beloning in de zin van artikel 18
van het verdrag.
3.5. Aan dat oordeel
heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de afkoopsom voortvloeit uit de wachtgeldregeling
die B indertijd is toegekend vanwege de voortijdige ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst
en losstaat van de pensioentoezegging van zijn toenmalige werkgeefster, dat
de regeling strekte tot vervanging van te derven inkomsten uit arbeid en dan
ook niet is afgestemd op de voorziening in het levensonderhoud bij ouderdom
of invaliditeit, dat de afkoopsom niet, zoals gebruikelijk is voor pensioenen,
in redelijke verhouding staat tot de verrichte arbeid van B, en ten slotte dat,
terwijl een werkgever de modaliteiten van een pensioenaanspraak bepaalt, B zelf
de omvang en begunstigden van de onderwerpelijke lijfrente-uitkeringen heeft
vastgesteld.
3.6. Aldus heeft het
Hof niet beoordeeld of het stamrecht in overwegende mate erop was afgestemd
en ertoe strekte, al dan niet in aanvulling op wettelijke of op andere wijze
getroffen voorzieningen, te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf
de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd (vergelijk HR 3 mei 2000, nr. 34361, BNB 2000/296
en HR 3 mei 2000, nr. 34653, BNB 2000/328). Het Hof heeft dus niet de juiste
maatstaf aangelegd. Het eerste middel wordt in zoverre terecht voorgesteld en
behoeft voor het overige geen behandeling.
3.7. De overige middelen
kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet
op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid
of de rechtsontwikkeling.
3.8. Hetgeen onder
3.6 is overwogen, leidt tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof niet in
stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris
van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het
griffierecht en de proceskosten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling
en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding
in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende
wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie
verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--.
Dit arrest is op 20 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AA9089