Onbelast deblokkeren spaarloonrekening werknemer voor door echtgenoot verschuldigde lijfrentepremies toegestaan (t/m belastingjaar 2000)

ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Kamer : -----
Zaaknummer : 36.005
Datum arrest : 28 februari 2001 ??
Belastingmiddel : Loonbelasting
   
Uitspraak Hof Den Haag : Klik hier voor de samenvatting van de uitspraak van het hof
Zaaknummer : BK 99/00032
Datum uitspraak : 17 februari 2000

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 februari 2000, nr. BK-99/00032, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 1150, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Een werknemer van belanghebbende neemt deel aan de door belanghebbende getroffen spaarloonregeling. De echtgenoot van de werknemer heeft als verzekeringnemer een lijfrenteovereenkomst afgesloten. De begunstigden van deze overeenkomst zijn - voorzover in cassatie van belang - achtereenvolgens: de verzekeringnemer, de weduwe van de verzekeringnemer. Voor de voldoening van de in verband met deze overeenkomst verschuldigde lijfrentepremies heeft de werknemer haar spaarloonrekening gedeblokkeerd.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de deblokkering onbelast kan plaatsvinden. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling), aldus de toelichting daarop, de mogelijkheid biedt de ingehouden spaargelden aan te wenden voor een lijfrenteovereenkomst, welke in de inkomstenbelasting is gefacilieerd; dat dit redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan aldus, dat de onbelaste deblokkering slechts mogelijk is voor de werknemer die deelneemt aan de premiespaarregeling en als belastingplichtige voor de inkomstenbelasting de premies voor de lijfrente als persoonlijke verplichtingen in aanmerking kan nemen; dat in artikel 45, lid 1, onderdeel g, onder 1°, 3° en 4°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake is van lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige; dat aangezien de echtgenoot als eerste begunstigde is opgenomen, niet kan worden gezegd dat er sprake is van lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de werknemer.
3.4. Het eerste middel komt erop neer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat deblokkering van de spaarrekening niet mogelijk is voor door de echtgenoot van de werknemer verschuldigde lijfrentepremies. Het middel doet voor deze opvatting een beroep op de tekst van evenvermeld artikel 8, lid 1, en de wetsgeschiedenis.
3.5. Inderdaad staat de tekst van artikel 8, lid 1, aan de in het middel bepleite opvatting niet in de weg. Het artikel spreekt immers over voldane premies welke verschuldigd zijn ingevolge een overeenkomst van levensverzekering waarbij een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, letter g, onder 1°, 3°, 4° of 5° en vierde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is verzekerd, zonder dat daarbij een beperking is aangebracht met betrekking tot degene die de premies verschuldigd is. Bovendien heeft in de wel aangebrachte beperking dat de polis onbezwaard deel moet uitmaken van het vermogen van de werknemer of dat van zijn echtgenoot, de vermelding van de echtgenoot geen betekenis indien toch al vereist zou zijn dat de werknemer de premie is verschuldigd.
3.6. De initiatiefnemers van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 1 november 1993 (Stb. 1993, 573) wilden aanvankelijk geen deblokkering van te sparen bedragen toestaan voor premies voor levensverzekeringen. Toen zij in hun Nota naar aanleiding van het eindverslag alsnog zich met deblokkering van premies voor levensverzekeringen die voldoen aan bepaalde voorwaarden akkoord verklaarden (Kamerstukken II 1992/93, 20291, nr.13, blz. 8) verwezen zij voor de uitwerking daarvan naar het als bijlage bij die nota gevoegde voorontwerp Uitvoeringsregeling bedrijfsspaarregelingen 1994. In dat voorontwerp werd als artikel 9, lid 1, een bepaling voorgesteld die nagenoeg overeenkomt met meergenoemd artikel 8, lid 1, echter zonder dat daarin de voorwaarde voorkwam dat de polis onbezwaard deel uitmaakt van het vermogen van de werknemer of dat van zijn echtgenoot. In de uiteindelijke regeling is alsnog de zojuist vermelde voorwaarde opgenomen. Indien het de bedoeling zou zijn geweest ook door de echtgenoot verschuldigde premies uit te sluiten had het voor de hand gelegen de deblokkering te beperken tot door de werknemer verschuldigde premies. Dat voor de veel omslachtiger geformuleerde voorwaarde is gekozen, wijst erop dat het niet de bedoeling is geweest door de echtgenoot gesloten polissen uit te sluiten. In die richting wijst ook de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling aan te sluiten bij de voorheen geldende spaarregelingen en winstdelingsregelingen (Kamerstukken I, 20 291, blz. 7 onder f). In ieder geval kan in deze wetsgeschiedenis geen steun worden gevonden voor de opvatting dat zodanige polissen zijn uitgesloten.
3.7. De door het Hof in 5.4. van zijn uitspraak vermelde passage uit de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting bij de Uitvoeringsregeling biedt geen steun voor de ene dan wel de andere opvatting. Ook doel en strekking van de spaarloonregeling, het bevorderen van bezitsvorming van werknemers, verzet zich niet ertegen artikel 8, lid 1, ook toe te passen bij deblokkering ten behoeve van door de echtgenoot van de werknemer verschuldigde premies.
3.8 Gelet op het voorgaande komt de Hoge Raad tot de slotsom dat artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling overeenkomstig zijn bewoordingen aldus moet worden uitgelegd dat met ingehouden spaargelden op de premiespaarrekening ook worden gelijkgesteld de bedragen aan ingehouden spaargelden die zijn begrepen in premies voor door de echtgenoot van de werknemer gesloten lijfrenteverzekeringen die voldoen aan de omschrijving in artikel 45, lid 1, letter g, onder 1°, 3°, 4° of 5° en lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het eerste middel is derhalve gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het tweede middel behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 240,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffie,r J.M. van Hooff en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AB0281