Overdracht essentialia onderneming tegen lijfrente-overeenkomst; geen lijfrentepremie-aftrek
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | ||
Belastingkamer : | Tweede meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 97/00929 | |
Datum uitspraak : | 15 maart 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van
het geding
De vorenvermelde aanslag
is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 220.101,-, waarvan fl. 146.492,-
belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, tekst 1994 (hierna: het bijzondere tarief, onderscheidenlijk: de Wet).
Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur
de aanslag bij uitspraak van 4 maart 1997 gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep
gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende
een recht geheven van fl. 80,-.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling
van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof
op 29 februari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
belanghebbende, bijgestaan door A, alsmede, namens de Inspecteur, B, tot bijstand
vergezeld van C, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan
overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. Het Hof rekent deze pleitnota
tot de stukken van het geding. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting, zonder
bezwaar van belanghebbende, een kopie overgelegd van de door belanghebbende
gedane aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over
het jaar 1994. Belanghebbende heeft ter zitting, met toestemming van de Inspecteur,
kopieën overgelegd van
- de akte van oprichting van na te melden besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid A B.V.
- een uittreksel uit de notulen van de op 26 september 1994 gehouden algemene
vergadering van aandeelhouders van deze vennootschap
- een 26 september 1994 gedagtekende akte betreffende de verkoop door belanghebbende
aan deze vennootschap van na te melden onderneming
- de balans en de stakingsbalans van deze onderneming per 26 september 1994.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de gedingstukken
en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting
staat tussen partijen het volgende vast.
2.1. Belanghebbende,
die is geboren in 1946, exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak sedert 1985
in Q in een door haar gehuurd pand onder de naam Restaurant D een onderneming.
Op 1 januari 1994 heeft zij aan E opdracht gegeven om te bemiddelen bij de verkoop
van deze onderneming (hierna: de onderneming).
2.2. Op 26 september
1994 hebben de volgende handelingen plaatsgevonden:
- belanghebbende verwerft
alle aandelen in de in Nederland gevestigde besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid A B.V. en wordt benoemd tot enig directeur van deze vennootschap
(hierna: de vennootschap)
- belanghebbende verkoopt de onderneming D aan de vennootschap en draagt deze
aan de vennootschap over
- belanghebbende sluit met de vennootschap een zogeheten stamrechtovereenkomst
en bedingt daarbij van de vennootschap tegen een koopsom van in totaal fl. 173.740,-
(fl. 146.492,- stakingswinst en fl. 27.248,- opheffing oudedagsreserve) een
lijfrente als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, onder 1° en 2°,
en lid 4, van de Wet.
2.3. FFTot de stukken
behoort een kopie van een op 30 september 1994 gedagtekende akte waarin de vennootschap
en F B.V. (hierna: F) verklaren de verkoop van de inventaris, de goodwill en
de handelsnaam van de onderneming door de vennootschap aan F te zijn overeengekomen.
De verkoop van deze goederen is tegen dezelfde prijs geschied als waarvoor de
vennootschap deze goederen op 26 september 1994 van belanghebbende heeft verworven.
De overdracht van deze goederen door de vennootschap aan F heeft plaatsgevonden
op 26 oktober 1994, de uiterlijk daartoe in evenbedoelde akte vermelde datum.
Ook is blijkens deze akte voorzien in de overname door F van het huurcontract
van het pand waarin de onderneming is gevestigd, de drankafnameverplichting
jegens de brouwerij en de voorraad drank, exclusief wijn.
2.4. De door belanghebbende
met het staken van de onderneming behaalde winst bedraagt fl. 146.492,-, terwijl
de door dit staken veroorzaakte opheffing van haar oudedagsreserve een bedrag
van fl. 21.149,- betreft.
In haar aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen
over het onderhavige jaar (1994) heeft belanghebbende van het onder 2.2, derde
streepje, vermelde bedrag van fl. 173.740,- een gedeelte ad ( fl. 146.492,-
plus fl. 21.149,- is) fl. 167.641,- ter zake van premie voor lijfrente op haar
onzuiver inkomen in mindering gebracht.
De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag en het doen van
de bestreden uitspraak op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een
reële overdracht door belanghebbende van de onderneming aan de vennootschap,
zodat de door haar van de vennootschap bedongen lijfrente niet is aan te merken
als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming aan de vennootschap
als bedoeld in artikel 45, lid 5, onderdeel a, onder 2°, van de Wet. In
verband hiermede heeft hij belanghebbendes belastbaar inkomen over dit jaar
berekend als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 52.460,-
geen aftrek lijfrentepremie fl. 167.641,-
belastbaar inkomen fl. 220.101,-, waarvan fl. 146.492,- belast naar het bijzondere
tarief.
3. Geschil, alsmede standpunten
en conclusies van partijen
3.1. In geschil is
het antwoord op de vraag of belanghebbende de onderneming aan de vennootschap
heeft overgedragen in de zin van het bepaalde in artikel 45, lid 5, onderdeel
a, onder 2°, van de Wet.
Belanghebbende is
van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur,
daarentegen, is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
3.2. Partijen doen
hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat de Inspecteur
betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al
welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
De eerste contacten met F dateren van augustus 1994.
De datum waarop de mondelinge wilsovereenstemming met F tot stand is gekomen,
is niet meer bekend.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel
5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt
aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband
met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand. Deze rechtsbijstand heeft alleen betrekking op het indienen
van het beroepschrift.
De Inspecteur
Gedeeltelijk in afwijking van het vertoogschrift wordt nader gesteld dat ten
tijde van de verkoop door belanghebbende van de onderneming aan de vennootschap
op 26 september 1994, tussen belanghebbende en F reeds wilsovereenstemming bestond
dat de onder 2.3 vermelde goederen, na inbreng daarvan door belanghebbende in
de vennootschap, uiterlijk op 26 oktober 1994 door de vennootschap aan F zouden
worden overgedragen tegen de in de onder 2.3 bedoelde akte vermelde prijs, althans
dat deze wilsovereenstemming te dien tijde reeds nagenoeg bestond.
Op het bedrag van de opheffing van de oudedagsreserve van belanghebbende ad
fl. 21.149,-, dient, gelet op het bepaalde in artikel 57, lid 1, onderdeel h,
van de Wet, alsnog het bijzondere tarief te worden toegepast.
Indien met betrekking tot de in geschil zijnde vraag het gelijk aan de zijde
van belanghebbende is, dient de aanslag te worden verminderd tot een naar het
door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad fl. 52.460,-, geheel belast
op de voet van de in artikel 53a, lid 1, van de Wet voorkomende tabel.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert,
naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering
van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 52.460,-, geheel
belast op de voet van de tabel.
De Inspecteur concludeert, na wijziging van zijn standpunt ter zitting, tot
vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot
een naar een belastbaar inkomen van fl. 220.101,-, waarvan in beginsel (fl.
146.492,- plus fl. 21.149,- is) fl. 167.641,- belast naar het bijzondere tarief.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft
de vraag of belanghebbende de onderneming aan de vennootschap heeft overgedragen
in de zin van het bepaalde in artikel 45, lid 5, onderdeel a, onder 2°,
van de Wet.
4.2. Belanghebbende,
op wie in dezen de bewijslast rust, heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur
niet aannemelijk gemaakt dat eerst na de inbreng door belanghebbende van de
onderneming in de vennootschap op 26 september 1994, tussen de vennootschap
en F wilsovereenstemming tot stand is gekomen met betrekking tot de verkoop
en overdracht van de onder 2.3 vermelde goederen door de vennootschap aan F
en dat derhalve niet reeds ten tijde van die inbreng (mondelinge) wilsovereenstemming
bestond tussen belanghebbende en F dat die goederen na die inbreng door de vennootschap
aan F zouden worden overgedragen tegen de in de onder 2.3 bedoelde akte vermelde
prijs.
4.3. In zijn arrest
van 8 november 2000, nr. 35.393, onder meer gepubliceerd in V-N 2000/51.14,
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder een overdracht in de zin van artikel
45, lid 5, onderdeel a, onder 2°, van de Wet niet dient te worden begrepen
de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door
een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, nu in een zodanig geval
immers niet kan worden gezegd dat de persoon aan wie of het lichaam waaraan
de lijfrentepremie wordt betaald, de onderneming heeft overgenomen.
4.4. Gelet op hetgeen
onder 4.2 is overwogen, alsmede gelet op de omstandigheid dat inventaris, goodwill
en handelsnaam de essentialia vormen van een in een gehuurd pand gedreven restaurant,
is te dezen sprake van een overdracht van een onderneming gevolgd door een tevoren
overeengekomen overdracht van de essentialia van die onderneming aan een derde.
Het enige verschil met het geval waarop het onder 4.3 vermelde arrest van de
Hoge Raad betrekking heeft, is gelegen in de omstandigheid dat de overdracht
van (de essentialia van) de onderneming aan F niet onmiddellijk na de overdracht
van de onderneming aan de vennootschap heeft plaatsgevonden, doch eerst een
maand - de daartoe overeengekomen uiterlijke periode - na die overdracht. Dit
verschil is echter niet wezenlijk nu ook in dat geval niet kan worden gezegd
dat het lichaam waaraan de lijfrentepremie is betaald, te weten de vennootschap,
de onderneming heeft overgenomen.
4.5. Gelet op het
vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Dit brengt met zich
dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van
fl. 220.101,-, waarvan in beginsel (fl. 146.492,- plus fl. 21.149,- is) fl.
167.641,-, doch in verband met het bepaalde in artikel 57, lid 1, aanhef, van
de Wet niet meer dan ((fl. 220.101,- minus fl. 11.850,- (belanghebbendes belastingvrije
som) minus fl. 43.267,- is)) fl. 164.984,- is belast naar het bijzondere tarief.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. In de omstandigheid
dat de aanslag moet worden verminderd, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden
niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding
van belanghebbendes proceskosten. Belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak
gemaakt op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling
van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten
fiscale procedures op 1 (punt) x fl. 710,- (waarde per punt) x 2 (gewicht van
de zaak) is fl. 1.420,-.
5.2. Nu het beroep
in die zin gegrond is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, dient
de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 7, eerste volzin, van
de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door
haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,- te vergoeden.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande
moet worden beslist als volgt:
Het Hof vernietigt de bestreden
uitspraak;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 220.101,-,
waarvan fl. 164.984,- belast naar het bijzondere tarief;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van fl. 1.420,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die
deze kosten moet vergoeden; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht
ad fl. 80,- wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 15 maart 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AB0842