Verkrijgingen van erflater krachtens levensverzekeringsovereenkomst; onttrekking aan vermogen erflater?

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Belastingkamer : Twaalfde enkelvoudige
Zaaknummer : BK 01/01476
Datum uitspraak : 27 februari 2003
Belastingmiddel : Successiewet

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de zes erfgenamen (hierna: belanghebbenden) van mevrouw X, overleden op 20 oktober 1999, laatstelijk gewoond hebbende te Y (hierna: erflater) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbenden zijn aanslagen in het recht van successie opgelegd betreffende hun verkrijgingen uit de nalatenschap van erflater, welke aanslagen zijn opgenomen in één aanslagbiljet, aanslagnummer A, successie B nr. C. Voormelde aanslagen zijn elk opgelegd naar een verkrijging van ƒ 24.995,-. De aanslagen zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een verkrijging van ƒ 24.300,- elk.
1.2. Tegen die uitspraak zijn belanghebbenden tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een recht geheven van ƒ 60,- (€ 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 6 december 2002 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, te dezer zitting een brief van de Bank D met als bijlage vijf verzekeringspolissen aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. Het Hof rekent deze brief met bijlagen tot de stukken van het geding.
1.4. Aan het einde van het onderzoek ter zitting heeft het Hof partijen verzocht een nadere becijfering, zoals hierna omschreven in punt 3.2, van de verkrijging per erfgenaam te geven. Op 18 december 2002 is een begeleidende brief van de Inspecteur ter griffie van het Hof binnengekomen, met als bijlage de hiervoor bedoelde, door beide partijen ondertekende, nadere becijfering van de verkrijging per erfgenaam. Het Hof rekent deze brief met bijlage tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Erflater heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Ingevolge de wettelijke bepalingen zijn haar broers en zussen, ieder voor één-zesde gedeelte, erfgenaam.
2.2. Erflater heeft in de jaren 1991 tot en met 1995 een vijftal koopsompolissen bij verzekeringsmaatschappij E afgesloten, te weten op 30 december 1991 (polisnummer F), 12 november 1992 (polisnummer G), 14 november 1993 (polisnummer H), 5 december 1994 (polisnummer I) en op 14 december 1995 (polisnummer J) (hierna nader aan te duiden als polis F, G, H, I respectievelijk J).
De verzekeringen zijn afgesloten op het leven van erflater en komen tot uitkering op de einddatum indien erflater in leven is dan wel bij overlijden van erflater vóór de einddatum.
2.3. Op het clausuleblad behorende bij polis I is het volgende vermeld:
"De koopsom voor het zogenaamde spaardeel is verschuldigd door de verzekeringnemer en de koopsom voor de uitkering bij overlijden van de verzekerde (het risicodeel) door de tweede begunstigde. In verband met het vorenstaande is van de totale koopsom door de verzekeringnemer ƒ 5.496,00 en door de tweede begunstigde ƒ 1.392,00 verschuldigd."
Erflater is vermeld als verzekeringnemer, verzekerde en eerste begunstigde. Als tweede begunstigden zijn de erfgenamen van erflater vermeld.
2.4. Op het clausuleblad behorende bij polis J is het volgende vermeld:
"De koopsom voor het zogenaamde spaardeel is verschuldigd door de verzekeringnemer en de koopsom voor de uitkering bij overlijden van de verzekerde (het risicodeel) door de tweede begunstigde. In verband met het vorenstaande is van de totale koopsom door de verzekeringnemer ƒ 5.634,00 en door de tweede begunstigde ƒ 1.419,00 verschuldigd."
Erflater is vermeld als verzekeringnemer, verzekerde en eerste begunstigde. Als tweede begunstigden zijn de erfgenamen van erflater vermeld.
2.5. Interpolis heeft telkens de verschuldigde koopsom (zowel voor het spaardeel als voor het risicodeel) in rekening gebracht bij de erflater.
2.6. Belanghebbenden hebben gezamenlijk de volgende bedragen op de rekening van de erflater gestort:

Datum:
Betreffende polis:
Bedrag (in guldens):
30.07.1992

7.220
22.07.1993
G
4.006
14.11.1994
H
1.362
14.12.1995
I
1.392
11.04.1996
J
1.419

2.7. E heeft, als gevolg van het overlijden van erflater, de volgende bedragen aan de erfgenamen van de erflater uitgekeerd:
ƒ
F: 71.221,17
G: 31.954,93
H: 9.647,35
I: 10.089,12
J: 9.502,78
Totaal: 132.415,35

2.8. Belanghebbenden hebben op 15 september 2000 voor het recht van successie aangifte gedaan naar een zuiver saldo van de nalatenschap van ƒ 17.559,-, onder vermelding van de vijf uitkeringen, zoals hiervoor onder punt 2.7 vermeld.
2.9. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2000 aan belanghebbenden aanslagen in het recht van successie opgelegd, elk naar een verkrijging van ƒ 24.995,-. Naar de mening van de Inspecteur zijn de uitkeringen van E belast op grond van artikel 13 van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
2.10. Na tegen de aanslagen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar alsnog de in punt 2.6. bedoelde bedragen voor de polissen H, I en J van in totaal ƒ 4.173,- in aftrek toegelaten, als gevolg waarvan de aanslagen zijn verminderd naar een verkrijging van ƒ 24.300,- elk.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

* Is met betrekking tot de uitkeringen van E artikel 13 SW van toepassing?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Uit de polissen blijkt dat met betrekking tot de polissen I en J premiesplitsing heeft plaatsgevonden. De uitkeringen betreffende deze polissen vallen dan ook niet onder de werking van artikel 13 SW. Met betrekking tot de andere drie polissen ben ik van mening dat die uitkeringen ook niet onder de werking van artikel 13 SW vallen, nu erflater op 20 oktober 1999 is overleden en het tot 1 juli 2000 mogelijk was de polissen aan te passen.
De Inspecteur
Ik ben van mening dat alle uitkeringen onder de werking van artikel 13 SW vallen, nu blijkens de opmaak van de polissen F, G en H geen premiesplitsing heeft plaatsgevonden en de verzekeringsmaatschappij met betrekking tot de polissen I en J de premie voor het risicodeel niet apart aan de erven in rekening heeft gebracht, maar in één bedrag (spaar- en risicodeel gezamenlijk) aan erflater in rekening heeft gebracht.
Beide partijen
Wij zullen u een nadere becijfering van de verkrijging per erfgenaam aanbieden voor het geval dat het Hof mocht beslissen dat met betrekking tot de polissen I en J artikel 13 SW niet van toepassing is en met betrekking tot de overige polissen wel.
3.3. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslagen tot een bedrag aan successierecht van ƒ 545,- elk. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 13 SW wordt, voor zover hier van belang, al wat tengevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering geacht door de bevoordeelde krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, tenzij voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkeringen aan belanghebbenden verkregen zijn tengevolge van het overlijden van erflater krachtens een overeenkomst van levensverzekering. In geschil is of voor de verkrijging van de uitkeringen iets aan het vermogen van erflater is onttrokken.
4.3. Naar aanleiding van vragen vanuit de verzekeringswereld, het notariaat en de fiscale advieswereld heeft de staatssecretaris op 19 maart 1997 een beleidsmededeling gedaan (nummer VB97/568, gepubliceerd in V-N 1997/1407, punt 33) waarin is aangegeven onder welke voorwaarden in geval van premiesplitsing geen successierecht is verschuldigd over een overlijdensuitkering. In § 2.2 en § 2.3 van het besluit stelt de staatssecretaris het volgende:
"Of er ter zake van een verzekeringsuitkering iets is onttrokken aan het vermogen van de overledene, is onder meer afhankelijk van de vraag door wie de verzekeringspremie jegens de verzekeraar verschuldigd was. Dat hierbij dient te worden aangesloten bij de verschuldigdheid van de premie, en niet bij de betaling, is vaste jurisprudentie. Het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1954, BNB 1954/140, dient blijkens recente uitspraken van gerechtshoven nog steeds als leidraad.(...). De verschuldigdheid moet zijn overeengekomen tussen de verzekeraar en degene die premie verschuldigd is (...). Indien er twee of meer premieplichtigen zijn, moet de verschuldigdheid van premie door elk van die premieplichtigen blijken uit de polis of een bij de polis behorend clausuleblad én een door alle premieplichtigen ondertekend en gedagtekend aanvraagformulier.
(...)
Door wie de feitelijke betaling geschiedt, is in dit verband niet van belang. Betaling van premie door een ander dan degene die de premie jegens de verzekeraar verschuldigd is, betekent op zich niet dat daardoor iets onttrokken is aan het vermogen van de betaler ten behoeve van een latere uitkering. Betaling houdt in dit geval niet meer in dan een schenking aan de premieplichtige dan wel betaling in diens plaats waardoor de betaler een vordering wegens onverschuldigde jegens de premieplichtige verkrijgt."

4.4. Met betrekking tot de polissen I en J.
4.4.1. Blijkens de bij de polissen behorende clausulebladen is de koopsom, hierna ook genoemd premie, voor de uitkering bij overlijden verschuldigd door belanghebbenden, en niet door erflater.
4.4.2. Uit het besluit van de staatssecretaris van 20 maart 1998 (nummer VB97/1414, gepubliceerd in V-N 1998/16.32) blijkt dat met betrekking tot lopende polissen, in ieder geval voor polissen afgesloten vóór of op 19 maart 1997, het vereiste van een ondertekend en gedagtekend aanvraagformulier niet wordt gesteld.
4.4.3. Uit het hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 overwogene volgt dat de polissen voldoen aan de letterlijke tekst van de door de staatssecretaris gestelde eisen.
4.4.4. In een brief van 12 maart 1999 (nummer VB99/0409, gepubliceerd in V-N 1999/16.31) stelt de staatssecretaris echter dat de premiebedragen die gelden op grond van de premiesplitsing ook daadwerkelijk door de verzekeraar aan de personen die deze verschuldigd zijn in rekening moeten worden gebracht. Een uitnodiging tot betaling voor de juiste bedragen zal, aldus de staatssecretaris, tot beide premieplichtigen gericht moeten zijn.
De staatssecretaris acht het onjuist dat een verzekeraar zich in geval van premiesplitsing voor de incasso van de twee premiegedeelten tot slechts één premieplichtige richt voor het totaalbedrag.
4.4.5. Bij voldoening aan de hier bedoelde voorwaarden wordt ook naar de opvatting van de staatssecretaris er aan voldaan dat in de zin van artikel 13 SW niets is onttrokken aan het vermogen van de erflater.
Dit laatste houdt evenwel niet in, dat wanneer niet aan die nadere door de staatssecretaris gestelde voorwaarde wordt voldaan, wel iets aan het vermogen van de erflater zou zijn onttrokken als bedoeld in artikel 13 SW.
Indien het standpunt in de brief van 12 maart 1999 tot stand zou zijn gekomen, zoals bij de beleidsmededeling van 19 maart 1997, naar aanleiding van vragen vanuit en in overleg met instanties als de verzekeringswereld, het notariaat en de fiscale advieswereld, zou zulks geduid kunnen worden als een, ook door de instanties aanvaarde, inperking van het in rechte te beschermen vertrouwen dat ontleend kan worden aan de regeling van 19 maart 1997. Daarvan is evenwel niet gebleken.
4.4.6. Het standpunt in deze, als door de staatssecretaris neergelegd in de beleidsmededeling van 19 maart 1997, weergegeven onder punt 4.3, is juist. Het door hem gestelde in de brief van 12 maart 1999 doet daar niet aan af. Het komt, voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 13 SW aan op, en er dient te worden aangesloten bij, de verschuldigdheid van de premie, en niet bij de betaling.
4.4.7. Dat laatste zou anders kunnen liggen indien partijen niet overeenkomstig de in de polis, of in een daarbijbehorend clausuleblad, opgenomen premiesplitsing zouden hebben gehandeld, met name doordat de betaling van de premie door de erflater niet zou worden of zijn doorbelast aan hen die blijkens de polis de premie verschuldigd zijn. In het onderhavige geval is dat, gelet op het bepaalde in punt 2.6, niet het geval.
4.5. Met betrekking tot de polissen F, G en H.
4.5.1. Vaststaat dat met betrekking tot deze polissen geen premiesplitsing is overeengekomen. Naar het oordeel van het Hof is de premie met betrekking tot de uitkeringen bij overlijden, civielrechtelijk gezien, verschuldigd geworden door erflater. Derhalve kan niet worden gezegd dat er ter zake van de uitkeringen niets is onttrokken aan het vermogen van erflater, zodat ingevolge artikel 13 SW de uitkeringen van E aan belanghebbenden door hen zijn verkregen krachtens erfrecht. Dat belanghebbenden ter zake van de polissen bedragen hebben overgemaakt naar de rekening van erflater, doet daar niet aan af, nu belanghebbenden geacht kunnen worden deswege een schenking aan erflater/premieplichtige te hebben gedaan danwel een vordering wegens onverschuldigde betaling jegens erflater/premieplichtige te hebben verkregen.
4.5.2. Belanghebbenden hebben nog gesteld dat op het moment van overlijden van erflater de termijn van de overgangsregeling, zoals neergelegd in § 6.4 van het besluit van 19 maart 1997 juncto het besluit van 24 juni 1999, nummer VB7999/1337, gepubliceerd in Infobulletin 99/523, nog niet was geëindigd. Ingevolge deze overgangsregeling wordt, kortgezegd, de overeenkomst van levensverzekering op het punt van de premieverschuldigdheid en de premiesplitsing geacht vanaf het moment van het aangaan daarvan te zijn geredigeerd conform de in het besluit van 19 maart 1997 gestelde eisen.
4.5.3. Zoals uit de tekst van § 6 van het besluit van 19 maart 1997, blijkt is deze overgangsregeling alleen van toepassing op polissen waarbij, blijkens de polis of een bijbehorend clausuleblad, premiesplitsing is overeengekomen en de partijen dienovereenkomstig hebben gehandeld. Nu vaststaat dat met betrekking tot de onderhavige polissen geen premiesplitsing is overeengekomen, wordt aan die overgangsregeling niet toegekomen en kan de overgangsregeling naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval niet worden toegepast.
4.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de uitkeringen betreffende de polissen I en J níet en de uitkeringen betreffende de polissen F, G en H wél onder de werking van artikel 13 SW vallen. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag van ieder der erfgenamen moet worden verminderd tot een naar een verkrijging van ƒ 21.502,-.

5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbenden het door hen gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs hebben moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,- (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) is € 644,-.

7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag van ieder van vorenbedoelde erfgenamen tot een naar een verkrijging van ƒ 21.502,-;
- gelast dat aan belanghebbenden wordt vergoed het door hen ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644,-;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door T. Blokland, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 februari 2003

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AF7973