Sprake van combinatiepolis. Kapitaalverzekering tegen koopsomstorting

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Meervoudige
Registratienummer : AWB 05/1783
Datum uitspraak : 13 december 2005
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
   
Uitspraak gerechtshof : Klik hier voor de uitspraak van het gerechtshof
Zaaknummer : BK 06/00025
Datum uitspraak : 30 oktober 2007

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [x], wonende te [z], eiser, [gemachtigde] en de inspecteur van de Belastingdienst [te p], verweerder, [gemachtigde].

1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer: [00].H26) opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.228.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 18 april 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2005 te Arnhem.
Namens eiser zijn daar verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], tot bijstand vergezeld van
[gemachtigde] en [gemachtigde].

2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser is op 21 april 1988 met [A] NV (hierna: [A]) tot overeenstemming gekomen, als gevolg waarvan aan hem twee polissen zijn afgegeven. Op beide polissen is eiser aangewezen als verzekeringnemer, verzekerde en (eerste) begunstigde.
De eerste polis (polisnummer [001]) vermeldt dat ingaande 21 april 1988 een kapitaal is verzekerd uit te keren aan eiser bij in leven zijn van de verzekerde op 21 april 2002 dan wel bij diens overlijden vóór 21 april 2002. De uitkering bedraagt f. 421.537. Bij in leven zijn van de verzekerde op 21 april 2002 neemt dit kapitaal ten gevolge van overrentewinstdeling toe tot tenminste f. 463.691. Als begunstigden zijn achtereenvolgens genoemd de verzekeringnemer, de weduwe van verzekeringnemer, de kinderen van de verzekeringnemer en de erfgenamen van de verzekeringnemer. De premie bedraagt f. 27.500 per jaar van 21 april 1988 tot 21 april 2002, bij vooruitbetaling te voldoen zolang de verzekerde leeft.
De tweede polis (polisnummer [002]) vermeldt dat ingaande 21 april 1988 een lijfrente is verzekerd van f. 27.500 per jaar uit te keren aan eiser gedurende diens leven. Na zijn overlijden wordt een lijfrente van f. 19.250 per jaar aan zijn weduwe (medeverzekerde) uitgekeerd gedurende haar leven. De lijfrente wordt tot 21 april 2002 uitgekeerd in jaarlijkse termijnen vooraf en na die datum in kwartaaltermijnen achteraf. Als begunstigden vermeldt de polis achtereenvolgens de verzekerde en de weduwe van de verzekerde. De tegenprestatie voor deze verzekering is een koopsom van f. 400.000.
Op 21 april 2002 heeft [A] uit hoofde van de eerste polis een bedrag aan eiser uitgekeerd van € 226.640 (f. 499.448). Eiser heeft over 2002 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 17.073. Verweerder heeft eisers aangifte gecorrigeerd en een bedrag bij het belastbaar inkomen uit werk en woning geteld van € 107.155, zijnde de uitkering ad € 226.640 verminderd met de actuarieel berekende koopsom van € 119.485. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze correctie gehandhaafd.

3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de door eiser afgesloten combinatie van verzekeringsproducten terecht voor een gedeelte heeft aangemerkt als een kapitaalverzekering tegen koopsom en het belastbaar inkomen uit werk en woning dientengevolge terecht heeft gecorrigeerd.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nader moet worden vastgesteld op € 115.472.

4. Beoordeling van het geschil
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 23 april 1997, BNB 1997/233 geoordeeld dat de feiten in die situatie geen andere gevolgtrekking toelieten dan dat in wezen één verzekeringsovereenkomst was gesloten belichaamd in twee polissen.
In rechtsoverweging 3.3 van genoemd arrest overwoog de Hoge Raad:
“Vaststaat dat tussen de aan belanghebbende afgegeven polissen een samenhang bestaat, aldus dat zij te zamen zijn gebaseerd op een "beschikbare koopsom'' van f 100 000, dat zij door dezelfde verzekeringsmaatschappij zijn afgegeven, dat zij een gelijke ingangsdatum hebben en in looptijd op elkaar zijn afgestemd, dat belanghebbende in beide polissen verzekeringnemer, verzekerde, en - behoudens uiteraard de uitkering bij overlijden - begunstigde is, en dat de jaarlijkse uitkering op de als lijfrentepolis aangeduide polis wordt verrekend met de jaarlijks verschuldigde bedragen ingevolge de als kapitaalverzekering aangeduide polis.”

In de uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, nr. 39.338, LJN: AU5147 is het voorgaande bevestigd ook voor het geval geen verrekening zou hebben plaatsgevonden van de opeisbare lijfrente-uitkeringen met de verschuldigde premies uit hoofde van de kapitaalverzekering.
In het onderhavige geding is de rechtbank van oordeel dat tussen beide polissen gedurende de looptijd van de kapitaalverzekering een samenhang bestaat die er toe leidt dat in wezen een kapitaalverzekering tegen betaling van een koopsom is gesloten. Immers beide polissen zijn bij [A] gesloten, beide polissen hebben als ingangsdatum 21 april 1988, eiser is op beide polissen als verzekeringnemer, verzekerde en eerste begunstigde aangemerkt, de uitkering op de lijfrentepolis is gedurende de looptijd van de kapitaalverzekering gelijk aan de premie voor de kapitaalverzekering (f. 27.500), de vervaldata van de uitkeringen op de lijfrentepolis zijn in deze periode gelijk aan die van de premies voor de kapitaalverzekering, en de uitkeringen uit hoofde van de lijfrentepolis zijn verrekend met de verschuldigde premies voor de kapitaalverzekering.
Eiser heeft betoogd dat van samenhang niet kan worden gesproken, nu de einddatum van beide polissen niet gelijk is en de lijfrenteverzekering (ook) het karakter heeft van een nabestaandenvoorziening voor de echtgenote van eiser. Anders dan eiser ziet de rechtbank hierin echter geen omstandigheden gelegen die er toe leiden dat van samenhang tussen beide polissen geen sprake is. Immers gedurende de looptijd van de kapitaalverzekering zijn de beide polissen volledig op elkaar afgestemd en de omstandigheid dat de lijfrentepolis na 21 april 2002 als oudedags- dan wel nabestaandenvoorziening doorloopt betekent slechts dat de samenhang na 21 april 2002 niet langer bestaat. Van een “willekeurige knip”, zoals eiser stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het feit dat de jaarlijkse premies voor de kapitaalverzekering hetzelfde zijn en anders dan in het arrest van 23 april 1997 geen sprake is van een zogenaamde hoog/laagconstructie, leidt niet tot een ander oordeel. In beide gevallen blijven de premies immers binnen de toegelaten bandbreedte van het vóór de Brede Herwaardering geldende artikel 25, eerste lid, onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat eisers stellingen geen doel treffen. Het gelijk is dan ook aan de zijde van verweerder. In dat geval is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning € 115.472 bedraagt. In zoverre is het beroep dan ook gegrond en zal de uitspraak op bezwaar worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank bepalen dat de aanslag wordt vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.472.

5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zijnde € 644 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.472;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, en mrs. J.J. Catsburg en M.C.G.J. van Well, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier op 13 december 2005.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AV7703