Lijfrentegift aan lekenorde van Focolarebeweging behoort tot geheel van rechten en verplichtingen; lijfrentetermijn niet afktrekbaar
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 01/01951 |
Datum uitspraak : | 14 december 2005 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van
het geding
1.1. Aan belanghebbende
is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.577,-, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende
is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van ƒ 60,- (€ 27,23).
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Belanghebbende
heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk
gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd. Deze beide stukken
hebben blijkens de aanhef daarvan alleen betrekking op het beroep inzake het
jaar 1996. Het hof rekent deze, op verzoek van partijen, eveneens tot de gedingstukken
van het beroep inzake het jaar 1997. Partijen hebben ter zitting van 16 oktober
2003 afgesproken dat de uitkomst van het beroep over het jaar 1997 voor het
jaar 1996 door hen zal worden gevolgd.
1.4. Op grond van
artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende
vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in
afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek
ter zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende alsmede
de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende
heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd
aan het hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar
te hebben tegen overlegging van de zes bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. De Inspecteur
heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een stuk, in het hoofd
voorzien van de tekst 'Gang van zaken in 2001', overgelegd.
1.8. Van het overigens
ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift
aan deze uitspraak is gehecht.
1.9. Het hof heeft
met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst,
teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een compromis te sluiten.
Partijen hebben de griffier nadien laten weten, dat zij hierin niet zijn geslaagd.
1.10. Het nadere onderzoek
ter zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn
toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur
1.11. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota
tot de stukken van het geding.
1.12. Belanghebbende
heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van
een stuk, in het hoofd voorzien van de volgende tekst:'Inkomsten/ Uitgaven van
een gemiddelde maand in 2000'.
1.13. De Inspecteur
heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van
een stuk, in het hoofd voorzien van de volgende tekst: 'Reactie op aanvullende
stukken d.d. 7 april 2004 [...]'.
1.14. Na de tweede
zitting heeft het hof met toepassing van artikel 6:68 van de Awb het onderzoek
heropend. Bij brief van 23 april heeft het hof de Inspecteur verzocht nadere
inlichtingen te geven. Deze zijn verstrekt bij brieven van 9 september 2004
en van 20 september 2004. Beide brieven bevatten elk een bijlage.
Het hof rekent deze brieven met bijlagen tot de gedingstukken.
1.15. Het hof heeft
bij brief van 19 november 2004 het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat,
als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door
de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Het hof verwijst voor de feiten ter zake van de Focolarebeweging kortheidshalve
eerst naar het geval uitvoerig behandeld door het hof en de Hoge Raad in de
zaak die heeft geleid tot het arrest Hoge Raad 21 maart 2001, nr. 35 587, onder
andere gepubliceerd in BNB 2001/203c.
2.2 Belanghebbende is lid van een door de Pauselijke Raad voor de Leken erkende
lekenorde (hierna: Focolarebeweging). De Focolarebeweging in Nederland bestaat
uit een zestal lokale leefgemeenschappen van elk drie tot vijf personen, in
één waarvan belanghebbende leeft.
De leden van de Focolarebeweging, focolarini en focolarine genaamd, dienen te
leven volgens de statuten van de beweging en het reglement van de sectie waarvan
het lid deel uitmaakt (de beweging kent een mannelijke en een vrouwelijke sectie).
De leden die in een leefgemeenschap leven - er zijn ook gehuwde leden, die in
hun gezin wonen - streven ingevolge het reglement in materieel opzicht naar
een volledige gemeenschap van geld en goederen. Daartoe brengen zij alle vruchten
van hun werk en van wat zij verder nog ontvangen in de gemeenschap. Zij mogen
slechts behouden hetgeen voor henzelf nodig is. Zij genieten onderdak en levensonderhoud,
en verzorging in geval van ziekte.
Na een voorbereidingsperiode van twee jaar en een proefperiode van drie jaar
volgt een periode van vijf tot acht jaar waarin het (aspirant-)lid een tijdelijke,
steeds te vernieuwen, gelofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid dient
af te leggen. In deze periode behoudt betrokkene de eigendom van zijn goederen,
maar dient hij het beheer ervan over te laten aan daartoe geschikte en bevoegde
personen. De vrucht van zijn arbeid dient hij echter ten goede te laten komen
aan de gemeenschap van goederen van de leefgemeenschap waarin hij leeft. Eerst
na de periode van tijdelijke geloften kan de betrokkene als volwaardig lid worden
toegelaten door het afleggen van de eeuwigdurende gelofte van armoede. Alsdan
verliest het lid de individuele eigendom van al zijn goederen, niet slechts
van zijn inkomsten, maar ook van zijn vermogen. Indien een lid uittreedt, heeft
hij geen recht op teruggave van hetgeen hij heeft ingebracht.
2.3. In het jaar 1989 heeft belanghebbende de eeuwigdurende gelofte van armoede
afgelegd.
2.4. Bij notariële akte van 17 oktober 1996 heeft belanghebbende zich verplicht
bij leven gedurende zes achtereenvolgende jaren jaarlijks een bedrag van ƒ 23.000,-
uit te keren aan Stichting A(hierna: de stichting). De stichting mag geld en
goederen verwerven om het doel van de beweging te bereiken en is onder meer
eigenares van de in Nederland gelegen onroerende zaken van de beweging. De leefgemeenschap
waartoe belanghebbende behoort, verkrijgt de benodigde middelen van de stichting.
In 1997 behoorde belanghebbende tot de focolare te Y.
2.5. Belanghebbendes loon uit twee dienstbetrekkingen bedroeg in het jaar 1997,
na aftrek van beroeps- en reiskosten, ƒ 60.288,-. Belanghebbende had naast deze
looninkomsten geen andere inkomsten.
In het onderhavige jaar maakte de werkgever van belanghebbende het maandsalaris
na inhouding van loonheffing steeds over naar haar bankrekening, waarna belanghebbende
het vrijwel geheel overmaakte aan de stichting of in contanten inbracht in de
[focolare te Y].
Haar netto inkomsten in 1997 bedroegen ƒ 59.712,60 (inclusief een belastingteruggaaf
over 1996 van ƒ 13.938,-). Daarvan maakte belanghebbende per bank over ƒ 23.004,-
en per kas ƒ 16.894,-; in totaal stond belanghebbende een bedrag van ƒ 39.898,-
af aan de stichting.
De leefgemeenschap in Y genoot een inbreng van ƒ 19.814,- en de aan haar toe
te rekenen uitgaven van die gemeenschap bedroegen ƒ 12.164,- hetgeen een bevoordeling
inhield van ƒ 7.650,-.
2.6. De stichting heeft voor haar betaald een bedrag van ƒ 2.845,-, zodat zij
de stichting per saldo in totaal ƒ 37.053,- betaalde. Het totaal van de overmakingen
aan de stichting bedroeg ƒ 23.004,-. Daarmee voldeed belanghebbende de lijfrentetermijn
voor het jaar 1997. Daarnaast heeft belanghebbende de stichting incidenteel
bevoordeeld door overmakingen van geld of door van kostenvergoedingen af te
zien.
2.7. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
over het jaar 1997 heeft belanghebbende ƒ 29.029,- in aanmerking genomen als
giften als bedoeld in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna:
Wet IB). Dit bedrag bestaat uit een bedrag van ƒ 6.029,- aan overige giften
(artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB) en een bedrag
van ƒ 23.000,- aan lijfrentegiften (artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, van de Wet IB).
2.8. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het onder 2.7 bedoelde
bedrag van ƒ 23.000,- niet als aftrekbare lijfrentetermijn aanvaard en in verband
daarmee heeft hij het door belanghebbende aangegeven inkomen verhoogd tot ƒ
54.577,-.
3. Geschil, alsmede standpunten
en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft
het antwoord op de volgende vraag:
- Heeft de Inspecteur
terecht de onder 2.8. bedoelde correctie aangebracht?
Belanghebbende is
van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur
is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen
hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd
in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd
moet worden aangemerkt. Te beider zittingen hebben zij hieraan nog het volgende,
zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ik wil een principiële
uitspraak en neem bij winst derhalve genoegen met een proceskostenvergoeding
volgens het puntenstelsel en een schadevergoeding van ? 1,-.
Ik ga er mee akkoord dat het hof alleen in de zaak 1997 een uitspraak doet wanneer
de Inspecteur de nadere aanhangige zaken dan overeenkomstig zal behandelen.
Ik bevestig dat het
hoofdgeschil kan worden beperkt tot de vragen of:
- belanghebbende te dezen rechtens te beschermen vertrouwen ontleent aan het
beleid zoals dat door de Staatssecretaris is neergelegd en publiek gemaakt in
Infobulletin 88/501, V-N 1988/2396, punt 19;
- belanghebbende ten onrechte wordt gediscrimineerd wanneer zij te dezen op
toepassing van dat beleid geen aanspraak kan maken;
- in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en, zo ja, wat de gevolgen
daarvan zijn in deze procedure;
- het inkomen, voorzover het onder de eeuwigdurende gelofte is afgestaan, nog
wel kan worden geacht te zijn genoten;
- gezien de hoogte van de bijdrage van belanghebbende, in redelijkheid nog wel
kan worden gezegd dat die bijdrage deel uitmaakt van een geheel van rechten
en plichten die voortdurend tegenover elkaar staan.
De waarde van de aanspraken
is niet hoger dan hetgeen jaarlijks voor haar wordt uitgegeven. Dat bedrag kan
ruimschoots bestreden worden uit hetgeen zij aan de focolare afdraagt. Hetgeen
belanghebbende uit haar inkomen aan de stichting afstaat, is echter veel meer,
ook veel meer dan beide geclaimde giftenaftrekken.
De Inspecteur
Ik ga akkoord met een schadevergoeding van ? 1,-, wanneer belanghebbende wint.
In 2001 is de wet gewijzigd en is het geen bezwaar meer wanneer lijfrenten een
onderdeel vormen van voortdurend tegenover elkaar staande rechten en plichten
uit hoofde van een lidmaatschap.
Ik zeg toe dat ik alle openstaande aanslagen van belanghebbende, en ook de andere
hier aanhangige zaken van focolarini zal afhandelen overeenkomstig de uitspraak
in deze zaak over 1997.
De waarde van de aanspraken van belanghebbende is niet te berekenen. Ik laat
aan het hof over dit eventueel in goede justitie te bepalen.
3.3. Belanghebbende concludeert
tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak
en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.577,-
of zoveel hoger als het hof in goede justitie zal bepalen.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In het arrest
Hoge Raad 21 maart 2001, nummer 35 587, onder andere gepubliceerd in BNB 2001/203c,
is ten aanzien van een mannelijk lid van de Focolarebeweging beslist als volgt:
"[...]
3.7. Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld. Het
toetreden tot een kloostergemeenschap of een leefgemeenschap als de Focolarebeweging,
die blijkens 's Hofs in cassatie onbestreden feitelijke vaststellingen niet
wezenlijk van een kloostergemeenschap verschilt, en het voortdurende lidmaatschap
daarvan heeft tot gevolg dat tussen de toegetredene en die gemeenschap een uit
de gehele opzet van die gemeenschap voortvloeiend geheel van bij voortduring
tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen ontstaat. Daartoe behoren
onder meer de verplichting tot het verstrekken van onderdak, levensonderhoud
en verzorging in geval van ziekte door de gemeenschap en, op grond van de geloften
van armoede, die tot afstand van hun inkomsten door de leden van de gemeenschap.
3.8. Tegen deze achtergrond geven de in 3.5 vermelde oordelen van het Hof dat
de onderhavige uitkering van f 10 000 deel uitmaakt van hetgeen belanghebbende
aan de Focolarebeweging verstrekt ter voldoening aan zijn verplichting tot afstand
van zijn arbeidsinkomsten en dat die verplichting behoort tot een geheel van
rechten en verplichtingen als hiervoor in 3.7 bedoeld, geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Bij de hier besproken oordelen is het Hof terecht ervan uitgegaan
dat - anders dan het eerste middel tot uitgangspunt neemt - niet van belang
is of de bij voortduring tegenover elkaar staande verplichtingen al dan niet
civielrechtelijk afdwingbaar zijn. Voor het overige berusten deze oordelen op
de aan het Hof voorbehouden uitleg van de statuten van de Focolarebeweging,
het reglement van de sectie waarvan belanghebbende deel uitmaakt en de door
hem afgelegde geloften.
3.9. Aan deze oordelen heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat
de uitkering van f 10 000 niet kan worden beschouwd als een termijn van een
periodieke uitkering en derhalve evenmin als een gift in de vorm van termijnen
van lijfrenten als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet (vgl.
HR 19 december 1956, nr. 12 979, BNB 1957/46). Aan de vervolgens in overeenstemming
met het evenvermelde arrest van de Hoge Raad te beantwoorden vraag of dan de
uitkering in het jaar waarin deze voldaan wordt onder de 'overige giften' in
de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de Wet, kan worden gerangschikt,
behoefde het Hof in het onderhavige geval niet toe te komen, omdat terzake reeds
tot het naar het derde lid van dat artikel berekende maximum aftrek was toegestaan.
3.10. Voorzover het vierde middel berust op andere rechtsopvattingen, faalt
het op grond van het vorenstaande. Het faalt ook voor het overige. Anders dan
in het middel wordt betoogd, heeft het Hof niet miskend dat artikel 47, lid
4, van de Wet ook van toepassing is op giften in de vorm van lijfrenten. Het
is echter aan toepassing daarvan niet toegekomen, omdat het - blijkens het vorenstaande
terecht - heeft geoordeeld dat van een periodieke uitkering geen sprake is,
omdat de betaling van f 10 000 aan de Stichting deel uitmaakt van een geheel
van rechten en verplichtingen als hiervoor bedoeld. Op dit laatste stuiten eveneens
af de verwijten dat het Hof naar het verkeerde moment heeft beoordeeld of sprake
was van vrijgevigheid en heeft miskend dat ook een min of meer verplichte bijdrage
een gift, ook in de vorm van termijnen van lijfrenten, kan opleveren.
3.11. Voorzover middel IV en in aansluiting daarop middel V betogen dat het
Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken welke totale geldswaarde kan
worden toegekend aan de aanspraken die belanghebbende jegens de Focolarebeweging
heeft, falen zij eveneens. Voor een dergelijk onderzoek bestond geen aanleiding,
nu naar 's Hofs oordeel de uitkering van f 10 000 deel uitmaakte van een geheel
van rechten en verplichtingen waarbij belanghebbende op grond van de gelofte
van armoede zijn arbeidsinkomsten aan de Focolarebeweging diende af te staan.
Het Hof heeft tevens in overweging 4.7 op grond van zijn uitleg
van de statuten en het reglement geoordeeld dat hetgeen belanghebbende afdraagt,
naar zijn aard voortdurend en onsplitsbaar staat tegenover hetgeen hij van de
Focolarebeweging ontvangt. Daarmee heeft het Hof zonder blijk te geven van een
onjuiste rechtsopvatting de stelling verworpen dat een deel van hetgeen belanghebbende
afdraagt, namelijk het deel dat uitgaat boven de waarde van de aan hem toekomende
rechten, geen deel uit zou maken van het bedoelde geheel van rechten en verplichtingen.
Het Hof heeft onder deze omstandigheden terecht niet van belang geacht of de
tegenover de afstand van belanghebbendes volledige (arbeids)inkomsten staande
prestaties van de beweging meer of minder geldswaarde vertegenwoordigen dan
de afgestane inkomsten. Dit zou wel van belang kunnen zijn bij de beantwoording
van de in de tweede volzin van overweging 3.9 hiervóór bedoelde
vraag, die in dit geval echter, zoals daar werd overwogen, niet aan de orde
is. Middel V faalt derhalve ook voor het overige.".
4.2. Met toestemming van
partijen gaat het hof hierna uit van de statuten van de Focolarebeweging, van
het reglement van de sectie waarvan belanghebbende deel uitmaakt, van de door
haar afgelegde geloften en van de vereenzelviging van de Stichting, zoals die
in de onder 4.1 bedoelde procedure zijn komen vast te staan.
Het hof is vervolgens opnieuw en op dezelfde gronden als in zijn uitspraak die
heeft geleid tot het in 4.1 genoemde arrest van oordeel dat de onderhavige uitkering
van ƒ 23.000 deel uitmaakt van hetgeen belanghebbende aan de Focolarebeweging
verstrekt ter voldoening aan haar verplichting tot afstand van haar arbeidsinkomsten
en dat die verplichting behoort tot een geheel van rechten en verplichtingen
als hiervoor door de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.7 is bedoeld.
4.3. In deze zaak
beroept belanghebbende zich op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën
in Infobulletin 1988/501 (MvF 10 augustus 1988, nr. DB88/3923, V-N 1988/2396,
punt 19) en in het besluit van 26 april 1995, nr. DB95/1366M, V-N 1995/1670,
punt 12.
4.3.1. In Infobulletin
1988/501 antwoordt de Staatssecretaris op een verzoek om voorlichting over de
aftrek als gift van bijdragen in de vorm van termijnen van lijfrente aan kerkgenootschappen
als volgt:
"Enkele kerkgenootschappen
hebben zich onlangs tot mij gewend met de vraag of het mogelijk is om de bijdragen,
welke jaarlijks door hun leden worden betaald, te doen geschieden in de vorm
van termijnen van lijfrente als bedoeld in art. 47, lid 1, letter a IB '64.
In het vierde lid van art. 47 worden als giften aangemerkt bevoordelingen uit
vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen (v.z.v. aan deze bevoordelingen en
bijdragen geen op geld waardeerbare aanspraak wordt ontleend) en kerkelijke
belastingen.
Deze bepaling leidt, in samenhang met het bepaalde in lid 1, letter a van art.
47, naar mijn oordeel tot de conclusie dat bijdragen met een min of meer moreel
verplicht karakter (zoals kerkelijke belasting), kunnen worden omgezet in als
giften aan te merken lijfrentetermijnen. Ik heb de bedoelde kerkgenootschappen
dan ook in positieve zin geantwoord.
Voorts merk ik nog op dat ik aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
heb medegedeeld dat ik, zodra de gelegenheid zich voordoet, zal bevorderen dat
een voorstel tot wijziging van art. 47 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal
wordt ingediend.
De strekking van dat voorstel zal zijn de wettekst zodanig aan te passen dat,
overeenkomstig de huidige praktijk, giften aan genootschappen op levensbeschouwelijke
grondslag op dezelfde voet aftrekbaar zijn als giften aan kerken.
Mede in verband daarmee ontmoet het bij mij geen bezwaar om termijnen van lijfrente
aan genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag op dezelfde voet in aftrek
toe te laten mits aan de overige in art. 47 bedoelde voorwaarden is voldaan.
De aanschr. van 14-04-1955, nr. 88 (IB '65-172) heeft, gelet op het vorenstaande,
vanaf het belastingjaar 1984 haar belang verloren.
Bedoelde aanschr., welke overigens reeds bij aanschr. van 24-09-1985 uit het
boekwerk werd gezuiverd, wordt bij deze uitdrukkelijk ingetrokken.".
Hiermee ontstond rechtens
te beschermen vertrouwen op aftrek van lijfrentetermijnen bij allen die objectief
beschouwd redelijkerwijs meenden aan de in die uitlating gestelde eisen te voldoen,
ook al zou dit leiden tot uitkomsten die de Staatssecretaris bij nader inzien
mogelijk niet heeft bedoeld. Dat laatste kan in het midden blijven. Het gaat
er om wat belanghebbende mocht denken.
4.3.2. Belanghebbende
heeft naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat
de in 4.3.1 bedoelde uitlating van de Staatssecretaris bij haar rechtens te
beschermen vertrouwen heeft gewekt. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende
geen moment verder gekomen dan hoop en vooral ook de overtuiging dat het niet
juist zou zijn als dit beleid niet tevens zou worden uitgebreid tot haar geval.
Helemaal vertrouwd heeft belanghebbende het naar het oordeel van het hof echter
nooit. Zij moet, samen met haar deskundige begeleiders, naar het oordeel van
het hof sterk getwijfeld hebben over de vraag of, en zo ja, in hoeverre, dit
beleid wel op deze zaak kan worden toegepast.
Vaststaat dat belanghebbende zich pas in 1996 heeft verplicht tegenover de stichting.
Ruim voordien (bij de Wet van 21 mei 1991, Stb. 263) is artikel 47 van de Wet
IB zodanig gewijzigd dat de door belanghebbende bedoelde uitlating van de Staatssecretaris
niet meer kan worden begrepen in de door haar nu voorgestane zin. Ook om deze
reden faalt belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen.
4.3.3. Het besluit
van 26 april 1995, nr. DB95/1366M, heeft betrekking op lijfrentegiften in natura.
Belanghebbende stelt dat de Staatssecretaris de eis dat er sprake is van een
periodieke uitkering terzijde zet. Hetgeen belanghebbende stelt, valt naar het
oordeel van het hof in dat besluit niet te lezen. Er staat immers letterlijk
het volgende:
"4. Uitwerking in de
praktijk
Uiteraard zal de lijfrente
in natura wel moeten voldoen aan de criteria van het lijfrentebegrip. [...]".
Het hof laat hierbij in het midden
het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag, belanghebbende de onderhavige
lijfrentetermijn in natura heeft voldaan.
Ook met betrekking tot deze grief faalt, naar het oordeel van het hof, belanghebbendes
beroep op opgewekt vertrouwen.
4.4. Belanghebbende doet
verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Dit betreft in de eerste plaats haar stelling dat de onderhavige lijfrentetermijn
dezelfde behandeling ten deel dient te vallen als een lijfrentetermijn die betaald
wordt aan instellingen als de vereniging B, Afdeling C, de vereniging D en de
stichting E, en in de vorm van lijfrentetermijnen betaalde kerkbijdragen. Het
hof is, gelet op de aard en omvang van de onderhavige lijfrentetermijn, met
de Inspecteur van oordeel dat sprake is van ongelijke gevallen, zodat deze grief
geen doel treft.
In de tweede plaats stelt belanghebbende dat de focolarini en focolarine in
Nederland ongelijk behandeld worden in die zin dat bij een aantal de lijfrentetermijn
wel in aftrek is gebracht. Met betrekking tot dit punt is tussen partijen uitsluitend
in geschil de vraag of de zogenoemde meerderheidsregel van toepassing is. Belanghebbende
stelt daarbij dat voor de toepassing van die meerderheidsregel de aantallen
gevallen landelijk bezien moeten worden, aangezien er voor de rijksbelastingdienst
een noodzaak tot landelijk, althans eenheidsoverstijgend beleid bestond. De
Inspecteur heeft naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist
dat zowel landelijk als binnen zijn ambtsgebied in een meerderheid van de gevallen
aftrek is verleend. De bewijslast voor de juistheid van haar stelling rust op
belanghebbende. Naar het oordeel van het hof maakt belanghebbende, mede gelet
op de in 4.1 genoemde (in 1997 voor dit hof reeds lopende) procedure, evenmin
die noodzaak tot landelijk beleid aannemelijk. Belanghebbende heeft voor dat
geval ter zitting overigens al toegegeven dat zij geen beroep kan doen op het
gelijkheidsbeginsel.
4.5. Schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel leiden niet tot vernietiging
van de aanslag. Dat is belanghebbende bekend.
Het oordeel van belanghebbende dat die wel kunnen leiden tot een sanctie in
de vorm van een verschuiving of omkering van de bewijslast vindt naar het oordeel
van het hof geen steun in het recht. Die schendingen kunnen wel leiden tot een
hogere tegemoetkoming in de proceskosten of tot een schadevergoeding.
4.6. Belanghebbendes stelling dat zij na haar gelofte van armoede fiscaal niet
meer de door haar verdiende inkomsten kon genieten, vindt geen steun in het
recht.
Het is in het stelsel der wet niet mogelijk aan belastingheffing te ontkomen
enkel door afstand te doen van looninkomsten, alvorens zij genoten worden (Hoge
Raad 3 april 1968, nr. 15 845, BNB 1968/133).
4.7. Naar het oordeel van het hof stelt belanghebbende tevergeefs dat de hoogte
van de bijdrage van belanghebbende verhindert dat in redelijkheid nog kan worden
gezegd dat de bijdrage deel uitmaakt van een geheel van rechten en plichten
die voortdurend tegenover elkaar staan. Ook het deel dat eventueel uitgaat boven
de mogelijke waarde van de aan haar toekomende rechten staat, naar het oordeel
van het hof, immers ook in het geval van belanghebbende naar zijn aard voortdurend
en onsplitsbaar tegenover hetgeen zij van de Focolarebeweging ontvangt. Voor
dit eventuele "overschot" is naar het oordeel van het hof evenmin
aftrek mogelijk als overige gift als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef
en onderdeel b, van de Wet IB, aangezien belanghebbende blijkens de vaststaande
feiten reeds de maximale aftrek van 10% of ƒ 6.029,- van het niet in geschil
zijnde onzuiver inkomen van ƒ 60.288,- heeft genoten.
De feitelijke vraag naar de aanwezigheid van een "overschot" behoeft
naar het oordeel van het hof niet te worden beantwoord.
4.8. Het gelijk is daarmee aan de zijde van de Inspecteur.
5. Schadevergoeding
Nu het beroep ongegrond is, komt artikel 8:73 Awb niet aan de orde.
6. Het griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat
aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk
wordt vergoed.
7. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort, S. van Thiel, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.J.A.M. van Sleuwen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 14 december 2005.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AV0082