Overeenkomst van levensverzekering bij vennootschap van moeder vormt een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Meervoudige
Registratienummer : AWB 05/2367
Datum uitspraak : 1 februari 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X]
wonende te [Y], eiser,
[gemachtigde]

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P]
verweerder,
[gemachtigde]


1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag, met aanslagnummer [00].H16, opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.126.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.

2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

Op 23 december 1991 heeft eiser als de verzekeringnemer/verzekerde een overeenkomst van levensverzekering gesloten met [A] B.V. Van deze vennootschap was eiser enig aandeelhouder. In de overeenkomst van levensverzekering is bepaald dat de vennootschap zich verplicht tot de volgende uitkering:
- bij in leven zijn van de verzekeringnemer/verzekerde op 24 december 2003 een bedrag van ƒ 167.923.
- bij overlijden van de verzekeringnemer/verzekerde vóór 24 december 2003 een bedrag van ƒ 140.000.

Op 30 december 2000 is deze overeenkomst van levensverzekering overgedragen aan [B] B.V. Van deze vennootschap is de moeder van eiser, [C], de enig aandeelhouder. De overdrachtsprijs bedroeg ƒ 141.715, inclusief de premie die op 24 december 2000 is vervallen (ƒ 5.905) en de administratie- en beheerskosten. Blijkens eisers verklaring ter zitting ziet hiervan een bedrag van ƒ 138.932 op de verplichting uit levensverzekering.

Verweerder heeft na een verzoek daartoe door eiser op 11 november 2002 per fax zijn standpunt met betrekking tot de fiscale kwalificatie van de overgedragen kapitaalverzekering aan eiser kenbaar gemaakt. Naar de mening van verweerder valt deze onder de werkingssfeer van de terbeschikkingstellingsregeling uit box 1. Eiser is – blijkens zijn verzoek – daarentegen van mening dat de kapitaalverzekering onder de werkingssfeer van box 3 valt.

Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 geen inkomensbestanddelen aangegeven bij de rubriek die betrekking heeft op de terbeschikkingstellingsregeling. Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag het rentebestanddeel over het jaar 2001 volgens de terbeschikkingstellingsregeling in de heffing betrokken.

3. Het geschil

Tussen partijen is in geschil of met betrekking tot de bij [B] B.V. ondergebrachte kapitaalverzekering sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

4. Beoordeling van het geschil

In artikel 3.92, eerste lid, onder a, van de Wet is bepaald dat onder werkzaamheid, zoals bedoeld in artikel 3.90 van de Wet, mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voorzover deze vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft.

Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, sub 2, van de Wet wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap gelijkgesteld het hebben van rechten uit een overeenkomst van levensverzekering waarbij de bedoelde vennootschap als verzekeraar optreedt.

In het derde lid van artikel 3.92 is vervolgens bepaald dat op een zelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet verbonden bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Hiervoor is noodzakelijk dat sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

De rechtbank stelt voorop dat blijkens het verhandelde ter zitting tussen partijen niet in geschil is dat, ook na overdracht aan [B] B.V. sprake is van een kapitaalverzekering die kwalificeert als levensverzekering. Met deze conclusie van partijen kan de rechtbank zich verenigen, nu niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt. Nu deze kapitaalverzekering is ondergebracht bij een vennootschap waarvan eisers moeder enig aandeelhouder is, is sprake van het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan een vennootschap als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet. Partijen verschillen slechts van mening over de vraag of deze terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk is.

Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele omstandigheid dat een kapitaalverzekering, waaraan eiser als verzekeringnemer rechten ontleent, is ondergebracht bij een vennootschap waarin een naast familielid, in dit geval de moeder van eiser, alle aandelen houdt en daarmee het verzekeringsrisico niet naar derden wordt verlegd, maar binnen de familiekring blijft, voldoende om te concluderen dat sprake is van een naar een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De rechtbank verwijst naar hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 hierover is opgemerkt:
“(...) Zo zal het sluiten van een levensverzekering door een meerderjarig kind bij de vennootschap van zijn vader niet zozeer worden aangemerkt als een naar zijn aard ongebruikelijke transactie, maar is het wel maatschappelijk ongebruikelijk om een verzekeringsovereenkomst te sluiten waarbij het risico in feite geheel binnen de eigen familiekring blijft. Het is immers strijdig met het voor verzekeringsovereenkomsten wezenlijke kenmerk van verlegging van het risico naar (echte) derden. (...)”.(MvT, TK 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 50)

De stelling van eiser dat [B] B.V. geen of nagenoeg geen verzekeringsrisico loopt op de overgenomen verzekeringsovereenkomst kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de overeenkomst van levensverzekering met [B] B.V. niet langer ongebruikelijk is in het maatschappelijk verkeer. De rechtbank wijst er bovendien op dat op het moment van overdracht van de overeenkomst nog steeds een – gering – verzekeringsrisico aanwezig was. Het verzekerde kapitaal bij overlijden vóór 24 december 2003 bedroeg immers ƒ 140.000, terwijl de overdrachtsprijs van de kapitaalverzekering is berekend op ƒ 138.932.

Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. I. Linssen, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier, op 1 februari 2006.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AV2021