Levenslange lijfrente tegen koopsom en kapitaalverzekering tegen periodieke premies vormen tezamen één overeenkomst tegen koopsom; rentebestanddeel in kapitaaluitkering belast (combinatiepolis)

UITSPRAAK RECHTBANK TE HAARLEM
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Meervoudige
Registratienummers : AWB 05/4138
Datum uitspraak : 13 november 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak gerechtshof Amsterdam: Klik hier voor de uitspraak van het gerechtshof
Zaaknummer : P 06/00554
Datum uitspraak : 3 december 2007

U I T S P R A A K

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X te Z, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.705.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder heeft bij uitspraak van 21 juli 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Namens eiseres is daartegen bij brief van 15 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006 te Haarlem.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A en B. Namens verweerder is verschenen C, bijgestaan door D. A heeft namens eiseres een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft een stuk overgelegd met als opschrift “Aangepast schema pagina 6 in verweerschrift X”. Eiseres heeft daarvan kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op x-x-1986 heeft eiseres met Nationale Nederlanden Levensverzekerings Mij NV (hierna: NN) een levensverzekeringsovereenkomst gesloten (polisnummer x), waarin zij als verzekerde en als enige begunstigde werd aangemerkt. De premie voor deze verzekering bedroeg ƒ 180.000, te voldoen op x-x-1986. De verzekering geeft recht op een uitkering van ƒ 12.564 per jaar indien en zolang de verzekerde in leven is, voor het eerst op x-x-1986.

2.2. Eveneens op x-x-1986 heeft eiseres met NN een levensverzekeringsovereenkomst gesloten (polisnummer y), waarin zij als verzekerde en als eerste en haar kinderen en erfgenamen als tweede respectievelijk derde begunstigde(n) werd(en) aangemerkt. De premie voor deze verzekering bedroeg ƒ 12.564 per jaar, voor het eerst op x-x-1986, mits op de vervaldag de verzekerde in leven was. De verzekering gaf recht op een uitkering van ƒ 182.714, te verhogen met winstdeling, op y-y-1999. Uit deze verzekering heeft eiseres op y-y-1999 een uitkering ontvangen van ƒ 240.277.

2.3. Eiseres heeft voor het jaar 1999 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 32.186. Daarin is geen bedrag begrepen ter zake van de hiervoor onder 2.2 vermelde uitkering. Verweerder heeft aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd in overeenstemming met de gedane aangifte.

2.4. Verweerder heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de uitkering van ƒ 240.277 behoort tot het belastbare inkomen van eiseres, voor zover deze de daarvoor betaalde premies (12 x ƒ 12.564, ofwel ƒ 150.768) overtreft. Derhalve rekent hij een bedrag van ƒ 89.509 tot het belastbare inkomen van eiseres. Als uitvloeisel daarvan is verweerder van mening dat eiseres geen recht heeft op de in de aangifte vermelde aftrek van ziektekosten van ƒ 1.010. Verweerder heeft het belastbare inkomen van eiseres nader berekend op (ƒ 32.186 + ƒ 89.509 + ƒ 1.010 =) ƒ 122.705 en naar dat belastbare inkomen de thans in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd.


3. Geschil

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de onderhavige kapitaalsuitkering plaatsvindt uit een verzekering waarvoor gedurende twaalf jaren gelijkblijvende premies zijn voldaan. Derhalve behoort, aldus eiseres, de uitkering niet tot haar belastbare inkomen op grond van artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, zoals deze bepaling luidde op 31 december 1991. Eiseres stelt dat de hiervoor onder 2.1 en 2.2 vermelde verzekeringsovereenkomsten los van elkaar moeten worden bezien. Zij wijst erop dat de onder 2.1 vermelde overeenkomst loopt tot haar overlijden en de onder 2.2 vermelde overeenkomst onafhankelijk van haar leven loopt tot y-y-1999. Indien, zoals verweerder verdedigt, de kapitaalsuitkering op vaste datum tegen een koopsom zou zijn overeengekomen zou, aldus eiseres, geen sprake zijn van een levensverzekering, maar van een bankproduct, dat nooit door een verzekeraar als NN wordt gesloten. Voorts wijst eiseres erop dat de verschuldigde periodieke uitkeringen daadwerkelijk aan haar zijn betaald en dat de verschuldigde periodieke premies daadwerkelijk door haar zijn betaald, zonder dat deze met elkaar zijn verrekend. Indien de verzekeringen inderdaad als een samenhangend geheel moeten worden bezien, heeft verweerder een te laag bedrag als rentebestanddeel in aanmerking genomen en is de navorderingsaanslag te laag. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hiervoor onder 2.1 en 2.2 vermelde overeenkomsten tezamen als één overeenkomst moeten worden beschouwd, waarvoor een eenmalige premie is betaald. Hij verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 31.139, BNB 1997/233, en van 28 oktober 2005, nr. 39.338, BNB 2006/31. De door eiseres ingeroepen vrijstelling is daarom volgens verweerder niet van toepassing. Het in aanmerking genomen rentebestanddeel is - aldus verweerder - eigenlijk te laag, omdat niet de som van de overeengekomen periodieke premies op de uitkering in mindering had moeten worden gebracht, maar het aan de kapitaalverzekering toe te rekenen deel van de koopsom van ƒ 180.000. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


4. Beoordeling van het geschil

Vaststaat dat tussen de hiervoor onder 2.1 en 2.2 vermelde verzekeringsovereenkomsten een samenhang bestaat, aldus dat zij tussen dezelfde partijen zijn gesloten, dat zij een gelijke ingangsdatum hebben en dat eiseres in beide overeenkomsten wordt aangeduid als verzekeringnemer, verzekerde en - uiteraard tenzij een uitkering wordt gedaan na haar overlijden - begunstigde is. Voorts is de jaarlijkse uitkering ingevolge de onder 2.1 vermelde verzekeringsovereenkomst even hoog als de jaarlijkse premie ingevolge de onder 2.2 vermelde verzekeringsovereenkomst en kent zij gedurende de looptijd van de laatstvermelde verzekeringsovereenkomst dezelfde vervaldata. Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond daarvan worden geoordeeld dat eiseres in feite tegen betaling van een koopsom van in totaal ƒ 180.000 van NN zowel een recht op een kapitaalsuitkering als een (uitgesteld) recht op periodieke uitkeringen heeft bedongen. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de looptijd van de verzekeringsovereenkomsten niet dezelfde is en evenmin dat de door eiseres aan NN verschuldigde premies niet zijn verrekend met de door NN aan eiseres verschuldigde periodieke uitkeringen. Ook de omstandigheid dat een kapitaalsuitkering op vaste datum tegen een koopsom geen verzekeringsproduct is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat zulks ook voor de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf heeft te gelden. Daaraan doet niet af dat een verzekeraar als NN dergelijke overeenkomsten niet pleegt te sluiten, aangezien niet van belang is welke overeenkomsten NN pleegt te sluiten, doch slechts welke overeenkomsten in casu zijn gesloten.

Daaruit volgt dat eiseres niet gedurende ten minste twaalf jaren jaarlijks premies heeft voldaan, zodat de vrijstelling waarop zij zich beroept toepassing mist. Voor dat geval is niet in geschil dat de in geding zijnde navorderingsaanslag niet te hoog is. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R.G. Kemmers en G.J.H.M. Milder-Wolbers in tegenwoordigheid van mr. J. de Roo, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AZ2066