Uitvoering lijfrenteclausule niet binnen redelijke termijn. Sprake van fiscale afkoop in jaar expiratie; geen bijzondere omstandigheden

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 06/3326
Datum uitspraak : 18 december 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [00].H.17) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 190.399 (€ 86.399), een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 1.353 (€ 614) en rekening houdende met een persoonsgebonden aftrek van ƒ 3.935 (€ 1.786). De heffingsrente is bij beschikking vastgesteld op ƒ 7.198 (€ 3.266).

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2006 de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 2 juni 2006, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Z]. Namens verweerder is verschenen M.L.F. van Thiel.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiser, geboren op 19 januari 1940, sluit in december 1988 bij [B] Levensverzekering-Maatschappij te [Q] een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met ingangsdatum 1 december 1988 en expiratiedatum 1 december 2001. De premie bedraagt ƒ 6.000 per jaar. Ten tijde van de expiratie van de polis luidt de naam van de verzekeringsmaatschappij [C]. Deze verzekeringsmaatschappij is in oktober 2004 overgenomen door [D].

2.2 De polis van de kapitaalverzekering vermeldt de volgende lijfrenteclausule:
‘Bij in leven zijn van de verzekerde dient het verzekerde kapitaal, verhoogd met de winstaandelen en samengestelde interestvergoeding, te worden gebruikt tot aankoop van een of meer lijfrenten op het leven van een of meer personen, aan te wijzen door de in de polis genoemde begunstigde.’

2.3 Op 12 september 2001 stuurt [C] een brief aan eiser met de mededeling dat de betreffende polis op 1 december 2001 tot uitkering komt en dat het kapitaal inclusief winstaandeel ƒ 96.982 bedraagt. Die brief vermeldt verder:
‘Aangezien het hier een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule betreft, dient de uitkering te worden aangewend als koopsom voor een lijfrente.
Wanneer u een lijfrente-offerte wenst, zullen wij op uw verzoek hiervoor een offerte uitbrengen.’

2.4 Zoals blijkt uit een brief van 1 juni 2005 van [E] Bank, die voor deze verzekering als tussenpersoon optreedt, vraagt de bank op 29 november 2001 bij [C] een offerte aan waarbij de lijfrente-termijnen ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van eiser.

2.5 Op 4 december 2001 ontvangt [E] Bank de offerte en stuurt deze door naar eiser. Eiser heeft naar de bank niet op de offerte gereageerd. Er heeft – tot op heden – geen uitkering aan eiser plaatsgevonden.

2.6 In januari 2005, kort voor zijn 65e verjaardag, neemt eiser contact op met de verzekeraar om de lijfrente-termijnen te regelen. De verzekeraar deelt hem mede dat hij dit binnen zes maanden na de expiratiedatum had moeten regelen en dat hij thans toestemming nodig heeft van de belastinginspecteur.

2.7 Op 11 januari 2005 stuurt eiser een brief aan verweerder met uitleg over de situatie alsmede het verzoek om de lijfrenteclausule alsnog te mogen uitvoeren. Verweerder heeft dit verzoek niet gehonoreerd en heeft bij brief van 23 mei 2005 zijn voornemen kenbaar gemaakt om een navorderingsaanslag op te leggen.

2.8 Bij brief van 21 juni 2005 verzoekt de verzekeraar verweerder om diens standpunt teneinde tot afhandeling van de polis te kunnen komen voor haar relatie. In die brief vermeldt de verzekeraar:
‘Per 01-12-2001 kwam het expiratiekapitaal vrij ad € 40776,95. Na herhaaldelijk corresponderen via herinneringsbrieven aan relatie reageerde deze niet tijdig om aan te geven wat het van plan was met het vrijgekomen lijfrentekapitaal.’

2.9 Met dagtekening 13 januari 2006 legt verweerder de bestreden navorderingsaanslag op, waarbij hij het kapitaal ad ƒ 96.982 (€ 44.008) als afkoop in aanmerking neemt.


3. Geschil

3.1 In geschil is of sprake is van de afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule omdat niet binnen redelijke termijn uitvoering is gegeven aan de lijfrenteclausule. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord is de vraag aan de orde of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voorts is de heffingsrente in geschil.

3.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de redelijke termijn.

4.1 Eiser betwist niet dat hij er van op de hoogte was dat hij de kapitaalverzekering diende aan te wenden als koopsom voor een lijfrente. Eiser stelt dat hij niet heeft geweten binnen welke termijn de lijfrenteclausule ten uitvoer moest worden gelegd en dat hij in de veronderstelling heeft verkeerd dat de lijfrente pas met 65 jaar zou ingaan. Bovendien heeft hij door een hartaanval in 2001 en 2002 aan de expiratie van de polis en de offerte geen of onvoldoende aandacht meer geschonken.

4.2 In zijn arrest van 16 september 1981, nr 20 729 (BNB 1982/15) heeft de Hoge Raad overwogen dat de begunstigde van een overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, bij expiratie van de polis niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, mits de lijfrenteclausule binnen een redelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd.

4.3 De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige situatie de redelijke termijn is overschreden. In casu is er vijf jaar na expiratie nog niets met de polis gebeurd. Eiser was op de hoogte van de lijfrenteclausule. De verzekeraar evenals de tussenpersoon hebben met eiser gecorrespondeerd terwijl ook een offerte werd uitgebracht. Eiser heeft hier niet op gereageerd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in een telefoongesprek met de verzekeraar heeft aangegeven pas met 65 jaar een lijfrente te willen ontvangen. Eiser heeft hierop niets van de verzekeraar vernomen. De rechtbank ziet hierin geen omstandigheid die de conclusie zou rechtvaardigen dat de redelijke termijn niet is overschreden. De feiten zoals deze onder 2.1 tot en met 2.8 zijn weergegeven laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiser had moeten begrijpen dat hij de lijfrenteclausule ten uitvoer moest leggen. Uitsluitend een telefoongesprek met de verzekeraar waarvan de inhoud niet is komen vast te staan en waarop door de verzekeraar geen enkele actie is ondernomen, heeft in redelijkheid niet bij eiser de indruk kunnen wekken dat aan de lijfrenteclausule op de juiste wijze uitvoering was gegeven. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, door hartaanvallen in 2001 en 2002, ziekenhuisopname en herstelperioden aan de kwestie onvoldoende aandacht heeft besteed, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser had deskundige bijstand kunnen inroepen; [E] Bank trad immers in deze op als tussenpersoon. Bovendien heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij teleurgesteld was over de offerte en voorts dat hij in 2002 weer zover was opgeknapt dat hij weer aan het werk kon. Niet valt in te zien dat deze omstandigheden een verruiming van de redelijke termijn zouden rechtvaardigen zoals eiser die voorstaat.

Ten aanzien van het nieuwe feit.

4.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), voor zover hier van belang, kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in die gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.5 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt dat eiser in deze te kwader trouw heeft gehandeld, gelet op de uitleg van eiser ter zitting, laten vallen.

4.6 Eiser heeft gesteld dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2001 op de hoogte was of had kunnen zijn van de expiratie van de levensverzekering, gelet op de renseigneringsverplichting van verzekeraars om die gegevens binnen zes maanden bij de belastingdienst te melden.

4.7 Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een opgave overgelegd van het Renseignementen Informatie Systeem, Matrix. Die opgave geeft een overzicht van de renseignementen die de belastingdienst ter beschikking hebben gestaan over de belastingjaren 2001 tot en met 2005. Een renseignement van de verzekeraar ontbreekt daarin. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat vanaf 2000 de renseignering geautomatiseerd verloopt. Renseignementen, digitaal aangeleverd, komen bij de FIOD binnen. De belastingmedewerkers kunnen per sofi-nummer inloggen op dat FIOD-bestand waarna zij een overzicht krijgen van de aanwezige renseignementen. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting opgemerkt dat in de onderhavige kwestie niet valt uit te sluiten dat de verzekeraar geheel niet heeft gerenseigneerd, omdat noch een kapitaal noch lijfrente-termijnen tot uitkering zijn gekomen.

4.8 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, met hetgeen hij heeft overgelegd en toegelicht ter zitting omtrent de wijze waarop renseignementen worden ontvangen, verwerkt en toegankelijk zijn, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag IB/PVV 2001 geen renseignement van de verzekeraar aanwezig was met betrekking tot de in geding zijnde kapitaalverzekering. Nu verweerder pas door de brief van eiser van 11 januari 2005 van de expiratie van de kapitaalverzekering op de hoogte is gekomen, levert dit een nieuw feit op als bedoeld in artikel 16 van de AWR dat navordering rechtvaardigt. Hetgeen eiser hier tegenin heeft gebracht is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Ten aanzien van de heffingsrente.

4.9 Eiser heeft gesteld dat hij niet heeft beschikt over het kapitaal, dat hij derhalve geen rendement heeft behaald met dit kapitaal en dat de bij beschikking vastgestelde heffingsrente om die reden moet worden verlaagd.

4.10 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.

4.11 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.

4.12 Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de verzekeraar het kapitaal (nog) niet heeft uitgekeerd aan eiser. In die zin heeft eiser niet de vrije beschikking over zijn kapitaal gehad. Het kapitaal is echter onder de verzekeraar gebleven. Voor zover eiser dan ook stelt dat de verzekeraar vanaf de expiratiedatum geen rente heeft vergoed over het kapitaal, is het aan hem die stelling aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heffingsrente heeft berekend. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat de cijfermatige berekening van de heffingsrente als zodanig niet wordt betwist, behoeft de hoogte van de vastgestelde heffingsrente geen nadere bespreking.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker, griffier, op 18 december 2006.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BD0954