Navordering terzake van tenonrechte afgetrokken premies kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en geen sprake van grove schuld

PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER RECHTBANK TE HAARLEM
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 07/345
Datum uitspraak : 3 juli 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak hof Amsterdam : Klik hier voor de uitspraak van het hof
Zaaknummer : P 07/00450
Datum : 12 februari 2009

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het geding tussen:

X te Z, belanghebbende,
en
de Belastingdienst P, de Inspecteur,

inzake het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente en de daarbij bij beschikking opgelegde boete.


Zitting

Bij het onderzoek ter zitting van 22 juni 2007 te Haarlem zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur mevrouw A.


Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- handhaaft de navorderingsaanslag,
- handhaaft de beschikking met betrekking tot de heffingsrente,
- vernietigt de boetebeschikking,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 18 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 38 aan belanghebbende te vergoeden.


Gronden

1. Belanghebbende heeft in 1988 bij B een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. De betaalde premies zijn telkens in aftrek gebracht op het inkomen.

2. Belanghebbende heeft over het jaar 2001 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.094. Hierbij is een bedrag van € 884 aan betaalde premies voor een lijfrenteverzekering in aftrek gebracht. Met dagtekening 26 april 2003 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2001 opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.369.

3. Naar aanleiding van de aangifte over 2003 heeft de belastingdienst de aanvaardbaarheid van de aftrek van de lijfrentepremies onderzocht. Gebleken is dat de in aftrek gebrachte premies geen betrekking hadden op een lijfrenteverzekering, maar op een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Sinds 1 januari 2001 zijn deze premies niet langer aftrekbaar. Dit heeft geleid tot een navorderingsaanslag over 2001 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.253. Tevens is een bedrag van € 73 aan heffingsrente in rekening gebracht alsmede een boete opgelegd van € 114 (25% van de nagevorderde belasting).

4. De rechtbank neemt als vaststaand tussen partijen aan dat de polis van belanghebbende bij B niet voldoet aan de voorwaarden die de Wet inkomstenbelasting 2001 stelt om de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aftrek te brengen. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat belanghebbende de premies in de jaren 2001, 2002 en 2003 ten onrechte in aftrek heeft gebracht en dat de navordering, die erin bestaat dat deze aftrek wordt gecorrigeerd, terecht is.

5. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag terecht een boete heeft opgelegd. Voorts is de heffingsrente in geschil.

6. Artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt dat, indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur, gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van het nagevorderde bedrag. Ingevolge artikel 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur ingeval van grove schuld een vergrijpboete op van 25%. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid.

7. De Inspecteur baseert het opleggen van de vergrijpboete met name op het feit dat belanghebbende in december 2000 een brief van B heeft ontvangen waarin hem erop is gewezen dat hij een verzekering heeft waarop de wetswijziging van invloed is. Voorts beroept de Inspecteur zich op berichten in de media.

8. Bedoelde brief van B bevat – onder meer – de volgende passages:
“ (…)
Al met al is er thans sprake van een ingewikkeld stukje wetgeving. Helaas is de berichtgeving hierover in de landelijke media niet altijd juist. Zo is – geheel ten onrechte – geconcludeerd dat men maar beter de lijfrente premievrij kan maken óf de premie kan verlagen tot het niveau van de zogeheten basisruimte (f 2.283, ).
Wij zijn van mening dat een dergelijke handelwijze absoluut voorbarig is. Evenals het premievrij maken van de lijfrenteverzekering om vervolgens later een nieuwe te sluiten. Daar komt nog bij dat dit onnodig veel kosten met zich meebrengt. Normaal gesproken, hoeft u dus op dit moment geen actie te ondernemen.
(…)
Uw lijfrenteverzekering is gesloten vóór 16 oktober 1990.
De aanspraken die u tot 1 januari 2001 heeft opgebouwd, blijven onder de oude regelgeving (van vóór 1992) vallen. Wilt u de aftrek voortzetten? Dan zal de lijfrenteverzekering voor de toekomst moeten worden aangepast aan de nieuwe regelgeving. Het contract moet uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2001 (dus begin 2002) zijn aangepast. Wij verzorgen dit kosteloos voor u. U ontvangt van ons tijdig een polisaanhangsel.
(…)”

9. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende na de ontvangst van de brief in redelijkheid denken dat hij op dat moment niets hoefde te doen. Er staat immers expliciet dat hij op dit moment geen actie hoeft te ondernemen en ook dat hij tijdig een polisaanhangsel zal ontvangen. Tijdig is blijkens de brief begin 2002. Dat belanghebbende er toen - ruim een jaar later - niet meer aan heeft gedacht, acht de rechtbank enigszins begrijpelijk. Daarbij komt dat belanghebbende bij het afsluiten van zijn verzekering heeft gekozen om dit te doen via een tussenpersoon. De omstandigheid dat hij van die tussenpersoon geen informatie betreffende polisaanpassing ontving, kon min of meer zijn veronderstelling bevestigen dat geen actie van zijn kant werd verwacht. Gegeven de omstandigheden overweegt de rechtbank dat belanghebbende, hoewel hem enig lichtvaardig handelen zou kunnen worden aangerekend hij had bijvoorbeeld zijn tussenpersoon kunnen benaderen om te vragen of de polis al was aangepast -, niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem grove schuld kan worden verweten. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat, zoals door belanghebbende ter zitting aangevoerd en door de Inspecteur niet weersproken, B de schuld van het feit dat de tussenpersoon na ontvangst van de brief niet de juiste stappen richting belanghebbende heeft ondernomen, op zich neemt en zich ook bereid heeft verklaard om een eventuele boete aan belanghebbende te vergoeden. De enkele omstandigheid dat in de media veel aandacht is besteed aan de wetswijziging, acht de rechtbank onvoldoende voor het in dit specifieke geval aannemen van grove schuld, nog daargelaten dat in de brief van B is vermeld dat de berichtgeving hierover in de landelijke media niet altijd juist is.

10. Uit het overwogene in punt 9 volgt dat, nu geen sprake is van grove schuld aan de zijde van belanghebbende, de boete ten onrechte is opgelegd.

11. Ingevolge artikel 30h van de AWR wordt heffingsrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht, heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend immers de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de schatkist en heeft de schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.

12. Hetgeen de Inspecteur heeft uiteengezet en geconcludeerd omtrent de heffingsrente is naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op de in punt 11 weergegeven wetsgeschiedenis, volledig conform de ter zake daarvan geldende regelgeving in Hoofdstuk VA van de AWR. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht - namelijk dat het hem niet kan worden aangerekend dat de belastingdienst pas in mei 2006 de aangifte over 2003 beoordeelt en daarbij vervolgens ook de onjuistheid van de aanslagen over 2001 en 2002 constateert -, wat er overigens ook van zij, betekent niet dat daarover anders moet worden geoordeeld. Nu de hoogte van de heffingsrente niet is bestreden en ook overigens niet is gebleken dat de becijfering ervan onjuist is, moet worden geconcludeerd dat het bij beschikking vastgestelde bedrag van de heffingsrente juist is.

Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen daarvoor in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die belanghebbende heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, te stellen op € 18. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.


Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2007 en op diezelfde datum in het openbaar uitgesproken door mr. U.E. Tromp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BI0504