Geen aftrek lijfrentepremie bij inbreng van onderneming in BV gevolgd door vooraf overeengekomen verkoop aan derde

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 912/01
Datum uitspraak : 19 december 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

U I T S P R A A K

van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Emmen (hierna: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 november 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 opgelegd, welke aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 232.809, waarvan ƒ 180.481 op de voet van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is belast naar het bijzondere tarief van 45%.
1.2 De gemachtigde van belanghebbende, mr. drs. A (B BV) te L (destijds C te M), heeft een op 28 december 2000 bij de inspecteur ingekomen bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak, gedagtekend 8 oktober 2001, is de aanslag gehandhaafd.
1.3 Op 14 november 2001 is van de gemachtigde een beroepschrift ingekomen ter griffie. De behandeling van het beroep is vervolgens op verzoek van de gemachtigde aangehouden en bij brief van 20 april 2006 door de gemachtigde nader gemotiveerd. De inspecteur heeft op 1 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2007. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt en aangehecht aan deze uitspraak.

2. De feiten.
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote D waren in het onderhavige jaar firmanten, beiden voor 50% tot de winst gerechtigd, van de vennootschap onder firma E V.O.F. (hierna: de VOF). De VOF exploiteerde een horeca-onderneming (hierna: de onderneming).
2.2. Op 13 januari 1995 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel a-straat 9 te Z, een bouwterrein voor bedrijfsgebouwen, gekocht.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een niet geregistreerde, op 12 augustus 1996 gedagtekende en door belanghebbende en zijn echtgenote ondertekende voorovereenkomst waarin belanghebbende en zijn echtgenote zich jegens elkander hebben verbonden over te gaan tot de oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV) en tot inbreng van de onderneming.
2.4. Op 16 september 1996 zijn belanghebbende en zijn echtgenote verhuisd naar een op het perceel te Z gebouwde woning.
2.5. Op 16 oktober 1996 is de BV opgericht en de onderneming ingebracht. In de akten van oprichting en inbreng is bepaald dat de onderneming wordt geacht vanaf 1 juli 1996 voor rekening en risico van de vennootschap te zijn gedreven.
2.6. Blijkens een akte van levering van 18 oktober 1996 heeft de BV de onderneming “ingevolge een (…) in de maand augustus [1996] aangegane overeenkomst van verkoop en koop, verwoord in een op [15 augustus 1996] getekende koopakte” voor ƒ 775.000 verkocht en geleverd aan E en F.
2.7. Blijkens een tot de stukken behorende jaarrekening zijn belanghebbende en zijn echtgenote sinds 1 juli 1996 firmanten van de vennootschap onder firma V.o.f. G, stelt deze vennootschap zich ten doel het exploiteren van een cateringbedrijf en werd in dat kader vanaf (in ieder geval) 1 oktober 1996 vanuit een op het perceel te Z gelegen bedrijfsgebouw een cateringbedrijf geëxploiteerd.
2.8. Volgens een bijlage bij de aangifte van belanghebbende is ter zake van de inbreng van de onderneming – na aftrek van de boekwaarde van ƒ 212.464 – een bedrag van ƒ 532.536 als stakingswinst van de VOF verantwoord. Na aftrek van ƒ 20.000 stakingsvrijstelling heeft belanghebbende, evenals zijn echtgenote, ƒ 246.268 stakingswinst aangegeven.
2.9. Belanghebbende heeft op 10 juni 1997 met de BV een lijfrenteovereenkomst gesloten. De volgens deze overeenkomst verschuldigde lijfrentepremie bedraagt ƒ 246.268 en is in de aangifte als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht van belanghebbendes belastbare inkomen. Het aangegeven belastbare inkomen bedraagt negatief ƒ 13.459.

3. Het geschil.
In geschil is of een aftrek moet worden verleend van de onder 2.9 bedoelde premie. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een overdracht als bedoeld in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wet. Belanghebbende is van mening dat deze aftrek moet worden verleend; de inspecteur bestrijdt dit.

4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1. Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, sub 2, van de Wet (tekst 1996), geldt als voorwaarde voor het als persoonlijke verplichting in aanmerking nemen van een premie van een lijfrente die is verschuldigd aan een in Nederland gevestigd lichaam dat die lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming aan dat lichaam. Onder een overdracht als hiervoor bedoeld wordt niet verstaan een overdracht van een onderneming aan een lichaam welke onmiddellijk wordt gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht van die onderneming aan een derde (vergelijk HR 8 november 2000, 35 393, BNB 2001/188).
4.2. Uit de feiten die hiervoor zijn vermeld onder 2.5 en 2.6 volgt dat de onderneming die op 16 oktober 1996 in de BV is ingebracht, op 18 oktober 1996 is geleverd aan derden (E en F) uit hoofde van een met die derden in augustus 1996 gesloten overeenkomst. In een dergelijk geval is, zoals volgt uit hetgeen onder 4.1 is overwogen, niet voldaan aan de in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, sub 2, van de Wet gestelde voorwaarde, zodat de onder 2.9 vermelde premie niet als persoonlijke verplichting in aftrek van belanghebbendes inkomen kan komen. De omstandigheid dat in de akte van oprichting van de BV – als vermeld onder 2.5 – is bepaald dat de onderneming geacht wordt vanaf 1 juli 1996 voor rekening en risico van de BV te zijn gedreven doet aan het vorenoverwogene niet af, omdat aan de akte van oprichting van de BV en van de inbreng van de onderneming een obligatoire overeenkomst is voorafgegaan uit hoofde waarvan belanghebbende verplicht was de onderneming aan derden te leveren. In dit verband laat het Hof – nu dit tussen partijen niet in geschil is – in het midden of de stakingswinst naar het juiste bedrag in aanmerking is genomen.
4.3. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende houdt in dat de staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 april 1996 (nr. WDB 95/57U, gepubliceerd in V-N 1996, blz. 1830) niet bevoegd was de wettekst zo restrictief te interpreteren als hij in genoemde brief heeft gedaan.
Dit standpunt kan belanghebbende niet baten omdat het, indien al juist, niets afdoet aan de (juiste) uitlegging die de inspecteur in het onderhavige geval heeft gegeven aan artikel 45, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, sub 2, van de Wet.

5. De conclusie
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

6. De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.


Gedaan op 19 december 2007 door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC1149