Geen lijfrentepremieaftrek nu stakingslijfrente niet is bedongen bij voortzetten onderneming

PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 07/655
Datum uitspraak : 28 februari 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 januari 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.


Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.


1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


2. Gronden

2.1. [vennoot1] en belanghebbende hebben tot 1 juli 2003 een architectenbureau gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. Op 27 november 2003 hebben zij hun aandeel in deze onderneming - met terugwerkende kracht tot 1 juli 2003 - ruisend ingebracht in [BV] respectievelijk [BV1]. Ter zake van de stakingswinst hebben beide personen een lijfrente bedongen bij hun persoonlijke holding.
2.2. Beide vennootschappen hebben hun aandeel in de onderneming vervolgens overgedragen aan de gezamenlijke werkmaatschappij [BV2], zulks met uitzondering van het pand aan [adres] te [woonplaats]. Deze inbreng heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen (€ 18.000) en voor het meerdere zijn de aandeelhouders gecrediteerd.

2.3. De inspecteur heeft de aftrek van lijfrente niet toegestaan omdat volgens hem niet voldaan is aan artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en aan het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 oktober 2003, nr. CPP2003/2473M, BNB 2003/37 (hierna: Besluit).

2.4. Belanghebbende stelt dat de aftrek van lijfrente mogelijk is op grond van de omstandigheid dat er sprake is van een reëel geval dan wel omdat er sprake is van dwaling op basis waarvan de creditering alsnog moet worden omgezet in agio. Daarnaast stelt belanghebbende dat wanneer aftrek van lijfrente niet mogelijk wordt geacht, er alsnog kan worden geopteerd voor een geruisloze inbreng.

Reëel geval

2.5. Op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2 van de Wet IB 2001 kan er, voor zover hier van belang, een lijfrente worden bedongen bij een in Nederland gevestigd lichaam, mits deze lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming. Er is geen sprake van een overdracht, wanneer het lichaam de onderneming niet voortzet, maar (door)overdraagt aan een derde. Nu de persoonlijke holding de onderneming heeft overdragen aan de werkmaatschappij, kan er op grond van de Wet IB 2001 geen lijfrente worden bedongen bij de persoonlijke holding. Het Besluit keurt goed dat in dergelijke gevallen toch een lijfrente kan worden bedongen indien voldaan wordt aan een aantal voorwaarden. Eén van die voorwaarden luidt dat de overdracht aan de werkmaatschappij dient te geschieden tegen uitreiking van uitsluitende gewone aandelen, waarbij een afrondingscreditering is toegestaan (onderdeel 2, sub d en f, van het Besluit). Nu hieraan niet is voldaan, is het Besluit niet van toepassing.

2.6. Belanghebbende heeft gesteld dat het Besluit toch van toepassing is omdat er sprake is van een reëel geval. De structuur is namelijk niet gekozen om aparte lijfrentelichamen te creëren en de onderneming aan een derde over te dragen. De rechtbank is van oordeel dat nu het Besluit een uitzondering is op de wettelijke regels en het besluit een limitatieve opsomming kent van gevallen waarin de wet geen toepassing behoeft te vinden, er geen ruimte is voor een interpretatie als door belanghebbende is beoogd. Dat de structuur tot op de dag van vandaag niet is gewijzigd, doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af.

Dwaling

2.7. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de keuze voor inbreng van de onderneming in de werkmaatschappij tegen creditering niet zou zijn gemaakt indien partijen zich bewust waren geweest van de fiscale gevolgen. Partijen hebben immers beoogd dat er ter zake van het opzetten van de structuur geen fiscale gevolgen zouden optreden. De toenmalige adviseur heeft echter een berekeningsfout gemaakt.

2.8. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dwaling. Partijen hebben geen civielrechtelijke gevolgen aan de gestelde dwaling gegeven en zijn dit, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, ook niet voornemens (vgl. Hoge Raad 12 juli 2002, nr. 35 820, BNB 2002/313). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet mogelijk is om de in 2003 aangebrachte creditering voor fiscale doeleinden als agio te beschouwen.

Geruisloze inbreng

2.9. De rechtbank is van oordeel dat het niet mogelijk is om de door de vennootschap onder firma gedreven onderneming met terugwerkende kracht geruisloos in te brengen in de persoonlijke holdings, nu niet is voldaan aan de bij artikel 3.65 Wet IB 2001 horende standaardvoorwaarden.

2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.


3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC6064