Voor aftrek van lijfrentepremies gestelde eis dat sprake moet zijn van een in Nederland gevestigde verzekeraar is volgens het EG-recht ongeoorloofde belemmering

UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 06/3078
Datum uitspraak : 12 maart 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak hof Den Bosch : Klik hier voor de uitspraak van het hof
Zaaknummer : BK 08/00334
Datum : 3 april 2009
 
Conclusie A-G : Klik hier voor de conclusie
Zaaknummer : 09/01881
Datum arrest : 15 maart 2010
 
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 09/01881
Datum : 22 oktober 2010

UITSPRAAK

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.455.

1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.317.

1.3. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 juni 2006, beroep ingesteld.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.7. De behandeling ter zitting is geschorst om belanghebbende de gelegenheid te bieden nadere inlichtingen te verstrekken. De naar aanleiding hiervan met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.8. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.9. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer welke het onderzoek heeft gesloten.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende woont in Nederland en is werkzaam als zelfstandig medisch specialist in Nederland.

2.2. Belanghebbende heeft naast een gemaximeerde Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekering, per 1 augustus 2002, voor de duur van 20 jaar, een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de in Duitsland gevestigde [AO-verzekering]. De premie voor de AO-verzekering bedraagt in het onderhavige jaar € 1.862.

2.3. Over de jaren 2001 en 2002, toen de ten aanzien van belanghebbende competente inspecteur het belastingkantoor te [woonplaats] was, is de premieaftrek voor een vergelijkbare verzekering en de AO-verzekering bij het vaststellen van de aanslagen zonder enig onderzoek geaccepteerd.


3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende betaalde premies ten behoeve van de AO-verzekering aftrekbaar zijn als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet IB 2001. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende beroept zich hierbij op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het gemeenschapsrecht: het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Gemeenschap.
De inspecteur is van mening dat nu de door belanghebbende bij een buitenlandse verzekeraar afgesloten AO-verzekering tot stand is gekomen tijdens zijn binnenlandse belastingplicht de aftrek van de voor deze verzekering betaalde premie niet mogelijk is. De inspecteur betwist dat sprake is van gewekt vertrouwen of van schending van het gelijkheidsbeginsel en ziet, indien al sprake is van mogelijke schending van het gemeenschapsrecht, een rechtvaardiging in de samenhang die in de nationale wetgeving is beoogd en de doeltreffendheid van de fiscale controle.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.455. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 3.124 van de Wet IB 2001 zijn de typen inkomensvoorzieningen opgesomd waarvan de betaalde premies voor aftrek als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking kunnen komen. In onderdeel c van voornoemd artikel zijn genoemd premies voor periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.

4.2. Ingevolge artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 zijn lijfrentepremies voor lijfrenten aftrekbaar als deze worden betaald aan een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling of terzake van een lijfrente die gedurende tenminste drie jaar voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.126, tweede lid, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op premies voor periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.

4.3. De bewoordingen van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 duiden er, gezien de zinsnede ”voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht” op dat voor toepassing daarvan, sprake moet zijn van een niet-inwoner van Nederland die zich op enig moment in Nederland vestigde en aldaar binnenlands belastingplichtig werd. Daarvan is, gezien het feit dat belanghebbende nimmer de status van binnenlands belastingplichtige heeft verloren, geen sprake. In zoverre kan geen recht op aftrek van premies voor de AO-verzekering worden ontleend aan voornoemd artikel 3.126.

4.4. Voor dat geval is primair in geschil het antwoord op de vraag of de weigering om premies voor een AO-verzekering die zijn betaald aan een niet in Nederland maar in een andere Lidstaat van de Europese Unie gevestigde verzekeraar, in aftrek toe te laten als uitgaven voor inkomensvoorziening, strijdig is met het in artikel 49 van het EU-verdrag neergelegde beginsel van vrijheid van dienstverlening.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Immers, als gevolg van de weigering om in gevallen als het onderhavige premieaftrek toe te staan kunnen inwoners van Nederland ervan worden weerhouden om AO-verzekeringen af te sluiten bij verzekeraars die niet in Nederland zijn gevestigd of aldaar een vaste inrichting hebben, en kunnen niet-Nederlandse verzekeraars ervan worden weerhouden om hun diensten op de Nederlandse markt aan te bieden. In dat geval dient beoordeeld te worden of voor die belemmering een objectieve rechtvaardiging bestaat.

4.6. De inspecteur betoogt dat deze rechtvaardiging kan worden gevonden in het belang van het waarborgen van de samenhang binnen het nationale belastingstelsel tussen aftrekbaarheid van premies en de belastbaarheid van uitkeringen. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan toegevoegd dat de rechtvaardiging van de regeling mede is gelegen in de problematiek rondom de controleerbaarheid van en het verkrijgen van de nodige informatie ten behoeve van de heffing van de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen ter zake van die verzekering.

4.7. De heffing van inkomstenbelasting in Nederland over periodieke uitkeringen, waartoe eveneens de onderhavige AO-uitkering behoort, kent naar het oordeel van de rechtbank niet een samenhang als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie EG (HvJ) van 28 januari 1992, Commissie Europese Gemeenschappen tegen koninkrijk België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 14) en Bachmann, zaak C-204/90 (FED 1992/286). In Nederland is de periodieke uitkering ingevolge artikel 3.100 van de Wet IB 2001, belast voorzover daarbij, ingevolge de onderdelen b, en c, van genoemd artikel, met de betaalde premie voor de heffing naar het inkomen rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt een samenhang als hiervoor beschreven geen samenhang als in de genoemde arresten van het HvJ is beschreven. De rechtbank vindt hiervoor steun in onder meer de arresten van het HvJ inzake Danner; HvJ van 3 oktober 2002, zaak C-136/00 (NTFR 2002/1588), Ramstedt, HvJ, 26 juni 2003, zaak C-422/01 (VN 2003/36.9) en Commissie/Denemarken, HvJ, 30 januari 2007, nr. C-150/04 (VN 2007/14.12). De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van de inspecteur dat de belemmering wordt gerechtvaardigd door het algemene belang van de waarborging van de samenhang binnen het nationale belastingstelsel tussen aftrekbaarheid van premies en de belastbaarheid van uitkeringen.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat het waarborgen van de samenhang die in de nationale wetgeving is beoogd tussen enerzijds de aftrek van premies en anderzijds de belastbaarheid van uitkeringen, bovendien nauw is verbonden met hetgeen de inspecteur aanvoert inzake controleerbaarheid en informatieverstrekking. Dienaangaande merkt de rechtbank het volgende op. Op grond van richtlijn 77/799/EG kan een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat verzoeken hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de door een belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting te bepalen of hem alle inlichtingen te verstrekken die hij noodzakelijk acht voor de door een belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting overeenkomstig de wetgeving die hij toepast. Een lidstaat kan derhalve nagaan of een van zijn belastingplichtigen daadwerkelijk premies heeft betaald aan een instelling van een andere lidstaat dan wel of er door deze instelling een uitkering aan een van zijn belastingplichtigen is gedaan. Daarnaast kan Nederland verstrekking van deze gegevens verzoeken op basis van artikel 23 van het met de Bondsrepubliek Duitsland gesloten belastingverdrag van 16 juni 1959 (Trb. 1959, 85) (het Verdrag). Bovendien weerhoudt niets de belastingautoriteiten ervan, van de belastingplichtige, op de voet van artikel 47 van de AWR, zelf de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of de gevraagde aftrek moet worden toegestaan of dat nog steeds aan de voorwaarden voor die aftrek is voldaan. Op grond van vaste rechtspraak van het HvJ kan de fiscale controle en de doeltreffendheid daarvan dan niet gelden als rechtvaardiging voor de belemmering van de vrijheid bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag.

4.9. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat voor de onderhavige inbreuk op het recht tot het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 49 van het EG-verdrag geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De inbreuk is derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet geoorloofd zodat de premie in aftrek moet worden toegelaten.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en behoeven de overige grieven van belanghebbende geen bespreking meer.


5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur wordt veroordeeld de door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verletkosten met toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdelen c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, en artikel 2, eerste lid, onderdelen d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden tot een bedrag van € 213, te weten aan reiskosten € 13 voor openbaar vervoer tweede klasse [woonplaats]-[woonplaats] vice versa en aan verletkosten voor twee maal twee uren tot een bedrag van € 200.


6. Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.455;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 213, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC9159