Aanzienlijke salarisverhoging in jaar 2002 had niet (mede) betrekking op voorgaande jaren; opbouw pensioen over salarisverhoging 2002 ziet op dat jaar en moet bij bepaling van factor A voor 2002 in aanmerking worden genomen

UITSPRAAK RECHTBANK TE DEN HAAG
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 06/5785
Datum uitspraak : 30 juni 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.287.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 14 juni 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007 te 's-Gravenhage.
Daar zijn verschenen namens eiseres haar [gemachtigde], en namens verweerder [vertegenwoordiger]. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld nadere bewijsstukken over te leggen, terwijl verweerder is verzocht vervolgens zijn standpunt dienaangaande aan de rechtbank kenbaar te maken.

1.6. De gemachtigde van eiseres heeft bij brieven van 25 juli 2006 en 28 november 2007 stukken overgelegd, waarvan hij een afschrift heeft verstrekt aan verweerder. Bij brief van 27 maart 2008 heeft verweerder daarop gereageerd. Een afschrift daarvan is aan de gemachtigde van eiseres verstrekt.

1.7. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Eiseres, geboren op [datum] 1938, is gehuwd en is in 2002 (tot 24 maart 2002) werkzaam geweest als wethouder bij de gemeente [Z.] (de werkgever).

2.2. Met ingang van 1 januari 2002 heeft de werkgever de wedde van zijn wethouders – daaronder begrepen eiseres – aanzienlijk verhoogd.

2.3. Eiseres heeft de jaarruimte als bedoeld in artikel 3.127, eerste lid, van de Wet IB 2001 voor 2003 berekend op een bedrag van € 6.086. Daarbij is eiseres uitgegaan van een zogenoemde ‘factor A’ van € 332 voor dat jaar.

2.4. Uit een door eiseres bij het beroepschrift als bijlage overgelegd overzicht van de werkgever d.d. 3 november 2005 betreffende de pensioenaanspraken van eiseres blijkt dat de aanspraak ouderdomspensioen van eiseres per 31 december 2001 € 8.629,54 en per 31 december 2002 € 15.603 bedroeg. In de toelichting bij dat overzicht staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“De [de werkgever] is op basis van de A.P.P.A. wetgeving zelf de pensioenuitkerende instantie. Er is geen sprake van een pensioenfonds of pensioenverzekeraar. (…) De zogenaamde factor A in 2002 die de belastingdienst vraagt is het verschil tussen de kolom 31-12-2001 en 31-12-2002 € 6.974,00 (gehuwd). Het grote verschil is te verklaren door overname van pensioen en door een forse stijging van de wethouderswedde (27%) per 01-01-2002.

De factor A in 2002 zonder overnamejaren en zonder aanpassing wedde is (…) € 771,-- (gehuwd).
De factor A in 2002 zonder overnamejaren is (…) € 4.171,-- (gehuwd).”

2.5. In 2003 heeft eiseres een bedrag van € 6.086 betaald aan premie voor een gerichte lijfrente. Zij heeft dat bedrag in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 afgetrokken als premie voor een lijfrente.

2.6. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 heeft verweerder de in aftrek gebrachte lijfrentepremies van € 6.086 geweigerd en het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning uit dien hoofde met dat bedrag verhoogd.


3. Geschil

3.1. In geschil is of eiseres voor 2003 recht heeft op een aftrek ter zake van de door haar betaalde premie voor een lijfrente.

3.2. Eiseres neemt het standpunt in dat bij het vaststellen van de jaarruimte voor lijfrentepremieaftrek de verhoging van haar wedde achterwege moet blijven omdat deze “aanpassing betrekking heeft op voorgaande jaren en niet alleen het jaar 2002”. De benadering van verweerder staats haaks op de realiteit omdat er weldegelijk sprake is van een pensioentekort. Voorts heeft eiseres gewezen op het ten opzichte van de voorgaande maanden aanzienlijk hogere salaris dat zij over maart 2002 heeft genoten. Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 44.201. Subsidiair bepleit eiseres vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 46.995.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank verder naar de gedingstukken.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 3.127, eerste lid en vierde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst 2003) luidt als volgt.
“Art. 3.127.
1. Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in het kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de belastingplichtige in het kalenderjaar aan spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 opneemt voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling.
(…)
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a. de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op: 7,5 keer de aan het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, met dien verstande dat de aangroei die het gevolg is van de aanwending van spaarloon als bedoeld in artikel 32 van die wet ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling, buiten aanmerking blijft; ”

4.2. Ingevolge artikel 3.127, vierde lid, onder a, van de Wet IB 2001 worden de vanwege een pensioentekort in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten verminderd met een bedrag dat neerkomt op: 7,5 keer de aan het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar.
Het gaat bij de hierbedoelde ‘aangroei’ derhalve om hetgeen een werknemer aan extra pensioenrechten verwerft op grond van het feit dat hij in het kalenderjaar een bepaalde periode in dienstbetrekking is bij een werkgever en uitsluitend voorzover die extra pensioenrechten betrekking hebben op die periode. Deze aangroei wordt doorgaans aangeduid met de ‘factor A’.

4.3. De rechtbank heeft in het onderhavige geval de vraag te beantwoorden wat de aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan eiseres toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling is geweest, voorzover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in 2002. De werkgever – die tevens de pensioenuitkerende instantie is waar eiseres gedurende de onderhavige periode haar pensioen heeft opgebouwd – heeft aangegeven dat de factor A in 2002 voor eiseres € 6.974 bedraagt, dat deze zonder overnamejaren € 4.171 bedraagt, en dat deze zonder overnamejaren en zonder aanpassing van de wedde € 771 bedraagt.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat zij de in 2.4. vermelde opgave van de werkgever als uitgangspunt neemt bij de bepaling van de omvang van de voor eiseres toepasselijke factor A in 2002, omdat de werkgever tevens de pensioenuitkerende instantie voor eiseres is en zij geen redenen ziet om aan diens opgave te twijfelen.

4.5. De werkgever heeft de wedde van eiseres met ingang van 1 januari 2002 verhoogd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel mee dat het pensioen dat eiseres over de verhoogde wedde voor het jaar 2002 opbouwt, betrekking heeft op het jaar 2002. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhoging – en dus tevens de daarover opgebouwde pensioenrechten – (mede) betrekking heeft op voorgaande jaren waardoor de factor A voor 2002 wordt verlaagd. Zij heeft, ook nadat zij daartoe na de mondelinge behandeling van de zaak uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die deze conclusie rechtvaardigen. De omstandigheid dat het percentage van de verhoging is beïnvloed door de hoogte van de wedde in voorgaande jaren is niet van belang. Eiseres heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij de verhoging ook zou hebben ontvangen als haar wethouderschap voor 1 januari 2002 zou zijn beëindigd. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de verhoging van de wedde bij de vaststelling van de factor A buiten beschouwing te laten.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om het extra loon dat eiseres over maart 2003 heeft ontvangen voor de bepaling van de factor A buiten beschouwing te laten. Dit extra loon, dat eiseres ter gelegenheid van haar aftreden als wethouder ontving, bestaat volgens de door eiseres overgelegde loonstaten, voornamelijk uit vakantietoeslag. Het betreft een gebruikelijke loonbetaling die in 2003 is genoten.
Dat, zoals berekend in de brief van de werkgever van 24 juli 2007, de factor A voor 2003 voor eiseres ‘slechts’ € 406,88 bedraagt, maakt het voorstaande niet anders, omdat de factor A voor 2003 betrekking heeft op de pensioenaangroei in 2003 en, op grond van de in 4.2. geciteerde wettelijke bepalingen, voor de bepaling van het pensioentekort voor 2003 moet worden uitgegaan van de pensioenaangroei in 2002.
De grond dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, in feite een pensioentekort heeft kan – wat daar ook van zij – niet tot gevolg hebben dat de ruimte voor lijfrentepremieaftrek anders wordt berekend dan uit de Wet IB 2001 voortvloeit.

4.6. De rechtbank leidt uit het in 2.4. geciteerde deel van de opgave van de werkgever af dat de factor A voor eiseres in 2002 ten minste € 4.171 bedraagt. Dit houdt in dat de ruimte voor lijfrentepremieaftrek voor eiseres voor 2003 nihil bedraagt en dat zij voor 2003 geen recht heeft op een aftrek ter zake van de door haar betaalde premie voor een lijfrente.

4.7. De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiseres er voor het onderhavige jaar, met gebruikmaking van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 2003, nr. CPP2003/2335M, BNB 2004/38, voor had mogen kiezen om voor de berekening van de ruimte voor de lijfrentepremieaftrek voor 2003 uit te gaan van haar inkomensbestanddelen van het jaar 2002. Een dergelijke keuze had haar niet kunnen baten. Ook indien wordt

uitgegaan van haar inkomensbestanddelen van het jaar 2002 bedraagt de jaarruimte voor 2003 nihil.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BD8284