Vrijwillige pensioenpremie medisch specialist geen aftrekbare lijfrentepremie bij ontbreken afkoopverbod

UITSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 07/00161
Datum uitspraak : 4 juli 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 5 maart 2007, nummer AWB 06/5927, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland/kantoor Nijmegen, gevestigd te Nijmegen (hierna: de Inspecteur)


1. De belastingaanslag, de beschikking, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 200.640. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 170.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot één, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 199.853.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 maart 2007 ongegrond verklaard.

2. Het geding voor het Hof

2.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 16 april 2007 en aangevuld op 4 mei 2007 waarbij bijlagen zijn overgelegd.

2.2 Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift en het verweerschrift, beide met de daarin genoemde bijlagen.

2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 april 2008 te Arnhem door de eerste meervoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

2.4 Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s wordt als hier ingelast aangemerkt.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

3.1 Belanghebbende, geboren op 16 juli 1941, is in het jaar 2003 als medisch specialist in dienstbetrekking werkzaam bij A. Op grond van die dienstbetrekking is belanghebbende verplicht deelnemer in het pensioenfonds van het ABP/PGGM.

3.2 In het jaar 2003 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de mogelijkheid van
vrijwillige pensioenopbouw bij de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten (hierna: SPMS). Belanghebbende heeft ter zake van de vrijwillige pensioenopbouw een brief van SPMS ontvangen, gedagtekend 1 oktober 2003. De laatstbedoelde brief bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:

“Hierbij bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 12 april 2003 inzake een vrijwillige pensioenopbouw van 83 1/3% in 2003, (…). Tevens bevestigen wij het met u gevoerde telefoongesprek op 11 september 2003. (…) Over 2003 wenste u een vrijwillige opbouw van 83 1/3% te realiseren. Uit de lijfrenteberekening van mevrouw B d.d. 4 augustus 2003 blijkt dat u, rekening houdend met de door SPMS gehanteerde trapcode, in 2003 een maximale aftrek heeft op basis van trapcode 0 (opbouw van 16 2/3%). De daarvoor verschuldigde premie bedraagt € 2.590. Op 13 maart 2003 heeft u daartoe € 13.350,65 op het rekeningnummer van SPMS overgemaakt. (…)”

Voor de vrijwillige pensioenopbouw van belanghebbende bij SPMS is geen afzonderlijke verzekeringspolis afgegeven.

3.3 Tot de stukken van het geding behoren de statuten en het reglement van SPMS voor
het jaar 2003 alsmede een documentatieboekje van SPMS voor het jaar 2006, inhoudende een samenvatting van de pensioenregeling voor medische specialisten. De statuten en het reglement zijn onverkort van toepassing op belanghebbende. Daarin is geen afkoopverbod opgenomen. Ook in het documentatieboekje wordt geen melding gemaakt van een afkoopverbod.

3.4 In de statuten van SPMS is, voor zover hier van belang, het navolgende vermeld:

“(…)
Wijziging reglementen
Artikel 16 1 Tot wijziging van een pensioenreglement of van eventuele andere
reglementen kan door het bestuur worden besloten. Dit besluit behoeft de goedkeuring van de deelnemersraad.

Artikel 17 1 Tot wijziging van deze statuten alsmede tot ontbinding van het pensioenfonds kan door het bestuur, gehoord de deelnemersraad, worden besloten na verkregen toestemming van de Algemene Ledenvergadering van de Orde.

3.5 In het bestuursbesluit van SPMS gedagtekend 5 september 2000 is onder meer het
volgende bepaald:

“(…)
15/16. Wat verder ter tafel komt/ Rondvraag
Aftrek vrijwillige opbouw: Een belastinginspecteur heeft vastgesteld dat vrijwillige opbouw alleen als lijfrente kan worden beschouwd (in verband met de aftrek), wanneer daar een afkoopverbod aan gekoppeld is. Dat is in het reglement niet als zodanig geregeld. Daarom besluit het SPMS-bestuur dit afkoopverbod van de vrijwillige opbouw, zowel nu als in de toekomst, tot beleid te verheffen.
(…)”

3.6 Het onder 3.5 genoemde bestuursbesluit is niet ter goedkeuring voorgelegd aan de
deelnemersraad en heeft niet geleid tot het wijzigen van de statuten en/of het reglement.

3.7 In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende op basis van artikel
1.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) juncto artikel 3.124, aanhef en onderdeel a, van de Wet het onder 3.2 genoemde bedrag van € 2.590 in aftrek gebracht op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek aanvaard.

4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of de vrijwillig betaalde premie voor een bedrag van € 2.590 is aan te merken als een aftrekbare premie betaald voor een lijfrente in de zin van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet juncto artikel 3.124, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat is voldaan aan de eis dat de uit de vrijwillige pensioenregeling voortvloeiende rechten niet kunnen worden afgekocht. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daarvoor aan dat een bepaling, inhoudende dat de rechten, voortvloeiende uit de vrijwillige pensioenregeling niet mogen worden afgekocht, expliciet in de statuten en het reglement dient te zijn opgenomen. Nu zulks in casu niet het geval is kan, naar de Inspecteur stelt, niet worden gesproken van een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet. Subsidiair voert de Inspecteur aan dat niet wordt voldaan aan het wettelijke vereiste van vaste en gelijkmatige uitkeringen nu de uitkeringen in het onderhavige geval gekoppeld zijn aan CBS-indexcijfers voor brutolonen.

4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot één die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.475.

4.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1 Onder lijfrente wordt ingevolge artikel 1.7, eerste lid, van de Wet verstaan: een aanspraak
volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2º, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voorzover die uitkeringen verband houden met een lijfrente.

5.2 Uit de wetgeschiedenis [Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/199, nr. 26 727, nr. 6, blz. 76] volgt dat de lijfrentedefinitie van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet is ontleend aan artikel 45, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Artikel 45, zesde lid, van de Wet IB 1964 stelt – evenals artikel 1.7, eerste lid, van de Wet – als eis voor premieaftrek ter zake van premies betaald voor een lijfrente, dat de aanspraak niet kan worden afgekocht. Deze eis geldt voor de toepassing van de Wet IB 1964 reeds met ingang van het gewijzigde regime voor lijfrenteovereenkomsten, ingevolge de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 [Brede Herwaardering I]. Ingevolge de wetsgeschiedenis van artikel 45, zesde lid, van de Wet IB 1964 dient in de lijfrenteovereenkomst met zoveel woorden te worden opgenomen dat de aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of tot voorwerp van zekerheid kan dienen. Dit omdat afkoop, vervreemding, prijsgeven of tot voorwerp van zekerheid laten dienen van de aanspraak in strijd is met de verzorgingsgedachte die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de fiscale faciliëring van de lijfrente. In de Resolutie van 17 oktober 1994, nr. DB94/2239M, BNB 1994/330, die werd uitgevaardigd naar aanleiding van het verzoek van verschillende verzekeringsmaatschappijen en assurantieadviseurs aan de staatssecretaris van Financiën om een oplossing te geven voor gevallen waarin de Belastingdienst geen aftrek van lijfrentepremie heeft verleend, omdat de polis niet geheel voldoet aan de voorwaarden die vanaf 1 januari 1992 gelden, wordt hieromtrent vermeld:

“(…)
2 Voorbeelden van polissen die niet aan de voorwaarden voor aftrek voldoen
Mijn aandacht is gevraagd voor de volgende gevallen.
(…)
- In de polis is, ondanks de uitdrukkelijke wettelijke eis, geen afkoopverbod opgenomen.”

3. Gevolgen voor polissen die niet aan de fiscale voorwaarden voldoen
Premies op grond van een lijfrenteovereenkomst zijn alleen aftrekbaar als die overeenkomst voldoet aan de wettelijke voorwaarden. De Belastingdienst verleent in de hiervoor omschreven gevallen dan ook terecht geen aftrek. Een ruimere interpretatie van de wettelijke voorwaarden acht ik, gelet op de bedoeling van de wetgever en ter voorkoming van problemen bij de uitvoering, niet wenselijk.

(…)”

Uit het voorgaande volgt dat de lijfrenteovereenkomst in de visie van de wetgever zelf bepalingen moet bevatten waarin het afkoopverbod met zoveel woorden is opgenomen. De staatssecretaris van Financiën is – in zijn hoedanigheid van wetsuitvoerder – niet bereid geweest hieraan in de begunstigende sfeer tegemoet te komen. Een besluit van het bestuur van de SPMS, inhoudende dat het afkoopverbod tot beleid is verheven, is daartoe naar het oordeel van het Hof onvoldoende, nu dit besluit niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de deelnemersraad en niet heeft geleid tot wijzigingen in de statuten en/of het reglement. Nu noch de statuten noch het reglement zelf bepalingen bevatten ingevolge welke de rechten, voortvloeiende uit de vrijwillige pensioenregeling, niet kunnen worden afgekocht en een verzekeringspolis, waarin mogelijkerwijs een dergelijk afkoopverbod met zoveel woorden is opgenomen, in het onderhavige geval ontbreekt, is het Hof van oordeel dat de betaling van het onder punt 3.2 genoemde bedrag van € 2.590 geen aanspraken deed ontstaan die berusten op een lijfrenteovereenkomst als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet. De Inspecteur heeft terecht het voormeld bedrag niet in aftrek toegelaten.

5.3 Het Hof kan in het midden laten of, zo de aanspraak niet afkoopbaar was geweest, de uitkeringen vast en gelijkmatig zijn.

5.4 Het hoger beroep treft geen doel.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is op 4 juli 2008 gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. N.E. Haas, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BD9744