Lijfrente in verband met bij overdracht onderneming bedongen stamrecht na instellen beroep alsnog toegestaan

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 08/193
Datum uitspraak : 10 maart 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 10 maart 2009

inzake

[X], verzoeker,
wonende te [Z], vertegenwoordigd door mr. [A],

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Apeldoorn, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan verzoeker voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [H36]) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2007 de aanslag gehandhaafd.

Verzoeker heeft daartegen bij brief van 21 december 2007, door de rechtbank ontvangen op 24 december 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft vervolgens bij brief van 28 maart 2008 besloten om alsnog tegemoet te komen aan het bezwaar van belanghebbende.

Naar aanleiding daarvan heeft verzoeker het beroep bij brief van 15 april 2008, door de rechtbank ontvangen op 16 april 2008, ingetrokken. Daarbij heeft verzoeker verzocht om verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.

De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder bij brief van 22 april 2008 gebruik gemaakt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2008 te Arnhem.

Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. drs. [B]. Verzoeker en verweerder hebben daarbij stukken overgelegd.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Verzoeker dreef tot 2004 een onderneming op het gebied van landschapsarchitectuur en tuinhistorie in de vorm van een eenmanszaak. Daarnaast was verzoeker firmant in de vennootschap onder firma V.o.f. [C]. Per 1 januari 2004 heeft verzoeker een nieuwe houdstermaatschappij met de naam [X] Holding B.V. (hierna: de houdstermaatschappij) opgericht. De houdstermaatschappij heeft op haar beurt een dochtermaatschappij opgericht met de naam [D] B.V. (hierna: de werkmaatschappij).

Tot de stukken behoren een stamrechtovereenkomst, opgemaakt op 26 april 2004 en een koopovereenkomst van 29 april 2004, beide gesloten tussen verzoeker en de houdstermaatschappij, in de stamrechtovereenkomst aangeduid als “de Besloten Vennootschap”.

In de stamrechtovereenkomst staat onder meer het volgende vermeld:

“in aanmerking nemende:
- dat uitkeringsgerechtigde zijn onderneming per 1 januari 2004 in [D] BV heeft ingebracht tegen toekenning van een stamrecht voor de ingebrachte stille reserves en Fiscale Oudedagsreserve ter grootte van € 56.602;
- [D] BV de stamrechtverplichting per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan de Besloten Vennootschap;
- dat partijen hierbij de bepalingen van dat stamrecht schriftelijk vast willen leggen,
verklaren als volgt te zijn overeengekomen:
Artikel 1
Partijen sluiten een overeenkomst van lijfrente. Het vorengenoemde bedrag (…) wordt als premiebetaling aangewend. De Besloten Vennootschap neemt krachtens deze overeenkomst de verplichting op zich om een levenslange lijfrente ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde (…).”.

Volgens de koopovereenkomst heeft verzoeker op 1 januari 2004 zijn onderneming overgedragen aan de werkmaatschappij. Over de koopprijs en de voldoening daarvan staat in de overeenkomst het volgende vermeld:

“ARTIKEL 3
1. Deze koopovereenkomst is aangegaan voor een prijs van € 128.031.(…)
2. De koopprijs als genoemd in lid 1 is per 1 januari 2004 voldaan in de vorm van een vordering in rekening-courant van de verkoper op de koper van € 71.429 en het door de koper op zich nemen van een stamrechtverplichting jegens de verkoper, waarbij een bedrag van € 56.602 als premiebetaling is aangewend, echter welke verplichting met medewerking van de verkoper per direct is overgedragen aan [X] Holding BV.”.

Verzoeker heeft ten laste van zijn inkomen in het jaar 2003 ter zake van betaalde lijfrentepremies een bedrag van € 56.602 in aftrek gebracht.

Verweerder heeft dat bedrag niet in aftrek aanvaard.

Verzoeker heeft bij brief van 27 november 2006 tegen de aanslag voor het jaar 2003 bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft verzoeker verzocht om een vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het bezwaar.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker afgewezen.

Bij brief van 28 maart 2008 heeft verweerder aan verzoeker onder meer het volgende geschreven:

“ Tijdens de behandeling van door u namens de heer [X] ingestelde beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen de aanslag IB 2003, heb ik de kwestie voorgelegd aan het Ministerie. In reactie daarop heeft het Ministerie het standpunt ingenomen dat te dezen géén beroep zal worden gedaan op de in de Resolutie CPP2004/633M genoemde terugwerkende kracht.
Hieraan verbind ik het gevolg dat alsnog aan het bezwaar zal worden tegemoetgekomen.”

Bij brief van 15 april 2008 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten. Deze zijn door verzoeker berekend op € 3275,12 inclusief omzetbelasting. Deze kosten hebben betrekking op in verband met het bezwaar en beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3. Geschil

In geschil is tot welk bedrag aan verzoeker een proceskostenvergoeding dient te worden verleend.

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de door hem gemaakte proceskosten integraal vergoed dienen te worden.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding.

Ter zitting is hieraan onder meer het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Namens verzoeker:
De gevraagde kosten betreffen alleen mijn gemachtigde. Zelf heb ik ook kosten gemaakt. Die moeten ook voor vergoeding in aanmerking komen. Die kosten bedragen ongeveer € 3.000 (18 uur x € 108). De lijfrente is bedongen bij de werkmaatschappij en daarna doorgestoten naar de holding.

Namens verweerder:
De volgorde van de handelingen klopte niet. Eerst is de onderneming ingebracht. De lijfrente is tegelijkertijd afgestort bij een andere vennootschap.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de proceskosten veroordelen.

De in deze bepaling bedoelde situatie doet zich hier voor. Het beroep is ingetrokken omdat verweerder aan het beroep geheel tegemoet is gekomen en verzoeker heeft de rechtbank bij brief van 15 april 2008 verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar en beroep, te weten de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Vergoeding van de kosten voor de behandeling van het beroep vindt ingevolge
artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) plaats volgens forfaitaire normen. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden daarvan worden afgeweken.

Volgens verweerder is geen plaats voor toekenning van enige proceskostenvergoeding.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260 geoordeeld dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of uitspraak doet dan wel in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dat besluit of die uitspraak op bezwaar geen stand zal houden in een daartegen ingestelde procedure. De vraag is of die situatie zich hier voordoet.

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een integrale vergoeding van de kosten op zijn plaats is. Verzoeker heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het standpunt van verweerder onhoudbaar is. Volgens verzoeker heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) in zijn brief van 26 april 1996 aan de Tweede Kamer, WDB95/57U, goedgekeurd dat in een geval als dat van verzoeker het stamrecht wordt ondergebracht bij de houdstervennootschap van de overnemende vennootschap als het stamrecht binnen dezelfde groep blijft en niet het voornemen bestaat de onderneming binnen afzienbare tijd te vervreemden. Volgens verzoeker heeft de Staatssecretaris dit in zijn besluit van 30 maart 1998 bevestigd. Volgens verzoeker heeft de Staatssecretaris dit standpunt pas verlaten in zijn besluit van 28 december 2004, CPP2004/633M (onderdeel 2.3.1).

Volgens verweerder had verzoeker gelet op de letterlijke tekst van de betrokken besluiten van de Staatssecretaris geen recht op fiscale faciliëring van de lijfrente in verband met de volgorde van de uitgevoerde handelingen. Volgens verweerder is de onderneming ingebracht in de werkmaatschappij en is tegelijkertijd de lijfrente afgestort bij de holding. Volgens verweerder heeft hij door verzoeker alsnog de gevraagde aftrek te verlenen alleen gehandeld in de geest van de genoemde besluiten.

Uit de stamrechtovereenkomst van 26 april 2004 en de koopovereenkomst van 29 april 2004, als vermeld onder 2, blijkt dat verzoeker zijn onderneming heeft overgedragen aan een hiertoe nieuw opgerichte werkmaatschappij met als tegenprestatie een lijfrente. De lijfrenteverplichting is onmiddellijk daarna door de werkmaatschappij overgedragen aan de houdstermaatschappij. Tussen partijen was niet in geschil dat niet voldaan is aan de in de wet gestelde voorwaarden voor omzetting van stakingswinst in een lijfrente. De rechtbank heeft gelet op de in artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2? van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen eis dat de lijfrente moet zijn bedongen bij het lichaam waaraan de onderneming wordt overgedragen en het in artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 vervatte verbod op herverzekering, geen reden om aan de juistheid van dat standpunt te twijfelen.

Nagegaan moet worden of in de door verzoeker genoemde besluiten van de Staatssecretaris van Financiën onmiskenbaar is goedgekeurd dat in een geval als dat van verzoeker de voor de lijfrente betaalde premie in aftrek kan worden gebracht op het inkomen.

De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 26 april 1996 aan de Tweede Kamer,
nr. WDB95/57U over het geval dat een onderneming wordt overgedragen tegen een stamrecht onder meer het volgende opgemerkt:

“ In dit verband merk ik, naar aanleiding van gebleken onduidelijkheid op dit punt in de praktijk nog op dat een verdere overdracht door de BV van de verkregen onderneming, mits het om reële gevallen gaat, niet in strijd is met de wettelijke regeling. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval waarin een onderneming die in het verleden tegen, onder meer, een lijfrente is overgedragen aan een "eigen'' BV, door die BV in het kader van de pensionering van de directeur/groot-aandeelhouder zonder de lijfrenteverplichtingen wordt overgedragen aan een derde. Verder kan worden gedacht aan de inbreng van een onderneming tegen, onder meer, een lijfrente in een holding, waarna de onderneming, al dan niet binnen een fiscale eenheid, "uitzakt'' naar een werkmaatschappij. De lijfrenteverplichting blijft in de holding; de onderneming en de lijfrenteverplichtingen blijven tot dezelfde groep behoren. Van een reëel geval kan evenwel niet worden gesproken indien een belastingplichtige steeds de bedoeling heeft gehad om zijn onderneming over te dragen aan een derde, maar hij, louter om een lijfrente bij een "eigen'' BV te kunnen bedingen, de onderneming eerst tegen een lijfrente overdraagt aan een "eigen'' BV, waarna die BV de onderneming vervolgens doorverkoopt aan de derde. Alsdan zal geen aftrek van lijfrentepremies worden verleend.”.

In de van de Staatssecretaris afkomstige “Praktijkvragen Brede Herwaardering deel 2”, V-N 1998/17.3 is onder E. 2 het volgende opgenomen:

“Lijfrente bedongen bij holding van overnemende BV
Vraag: Een onderneming is overgedragen aan een besloten vennootschap, terwijl als tegenprestatie voor de overdracht een lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen in die vennootschap houdt. Is alsdan lijfrentepremie-aftrek mogelijk?
Antwoord: In artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2, Wet IB is bepaald dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. Strikt genomen dient de lijfrente derhalve bedongen te zijn bij het lichaam dat de onderneming overneemt. Het ontmoet geen bezwaar dat de lijfrentepremie-aftrek wordt toegestaan indien de lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen houdt van de vennootschap waaraan de onderneming is overgedragen nu het eindresultaat overeenkomt met de situatie die in de aan de Tweede Kamer gerichte brief van 26 april 1996, kenmerk WDB95/57U, V-N 1996, blz. 1830, als een reëel geval is aangemerkt.

In het Besluit van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M staat onder meer vermeld:

“ Nieuwe beleidsstandpunten
Indien nieuwe beleidsstandpunten zijn ingenomen blijkt dit uit een streep in de kantlijn.
Tevens bevat dit besluit vragen en antwoorden die voor de toepassing van de Wet IB 2001 (alsnog) zijn uitgebracht. Het betreft een aantal van de vragen en antwoorden uit de zogenoemde E-serie uit het besluit van 30 maart 1998 nr. DB1998/1230M (waaronder rectificatie E 7 bij besluit van 1 juli 1998, nr. DB98/2375M), die (thans) zijn ondergebracht in diverse hoofdstukken. De inhoudelijk ongewijzigd overgenomen standpunten uit deze serie zijn voor de toepassing van dit besluit aan te merken als reeds bestaand (geen streep in de kantlijn) en worden geacht in werking te treden vanaf 1 januari 2001. Op vraag E 2 van het besluit van 30 maart 1998/1230M is een gewijzigd beleidsstandpunt ingenomen. Dat standpunt treedt formeel in werking met ingang van heden maar materieel met ingang van 1 januari 2001 omdat het eerder ingenomen begunstigende standpunt niet opnieuw is uitgebracht voor de Wet IB 2001.
(…)
.3. Vragen en antwoorden toegestane verzekeraar
2.3.1. Lijfrente bedongen bij holding van overnemende BV (gewijzigd, voorheen E 2 uit besluit van 30 maart 1998, nr. DB98/1230M, vragen en antwoorden Brede herwaardering)
Vraag
Een onderneming is overgedragen aan een besloten vennootschap, terwijl als tegenprestatie voor de overdracht een lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen in die vennootschap houdt.
Is dan lijfrentepremie-aftrek mogelijk?
Antwoord
In artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wet is bepaald dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. Strikt genomen dient de lijfrente daarom bedongen te zijn bij het lichaam dat de onderneming overneemt. Signalen uit de uitvoeringspraktijk hebben mij aanleiding gegeven het standpunt zoals opgenomen in het besluit van 30 maart 1998 te herzien. Dit betekent dat in de voorgelegde situatie geen lijfrente-premieaftrek meer zal worden toegestaan.”.

Anders dan verzoeker veronderstelt, is noch in de brief van de Staatssecretaris van 26 april 1996, nr. WDB95/57U noch in de “Praktijkvragen Brede Herwaardering deel 2” (hierna: de Praktijkvragen) uitdrukkelijk goedgekeurd dat in een geval als dat van verzoeker de betaalde lijfrentepremie in aftrek kan worden gebracht. Het antwoord op vraag E.2 in de Praktijkvragen ziet op het geval dat de lijfrente direct is bedongen bij de houdstermaatschappij en niet op het geval dat, zoals bij verzoeker, de lijfrenteverplichting is bedongen van de overnemende vennootschap en daarna door de werkmaatschappij aan de houdstermaatschappij is overgedragen. In ieder geval kan niet op voorhand worden aangenomen dat het geval van verzoeker daaraan gelijk kan worden gesteld.

Uit het voorgaande volgt dat niet sprake is van een geval waarin bij het opleggen van de aanslag of het doen van de uitspraak op bezwaar duidelijk was dat de aanslag of de uitspraak op bezwaar in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Dat wellicht het geval van verzoeker op één lijn kan worden gesteld met het geval waarin de lijfrenteverplichting direct is aangegaan bij de houdstermaatschappij, zoals verweerder kennelijk uiteindelijk heeft geconcludeerd, staat daaraan niet in de weg.

Ook als de lijfrente wel direct bedongen was van de houdstermaatschappij van de overnemende vennootschap was geen sprake van een geval waarin bij het opleggen van de aanslag of het doen van de uitspraak op bezwaar duidelijk was dat de aanslag of de uitspraak op bezwaar in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. In zijn besluit van 17 oktober 2000, nr. B/CPP 2000/2210, , V-N 2000/48.2, heeft de Staatssecretaris aangegeven dat ter voorkoming van onduidelijkheden en misverstanden alle bestaande besluiten die ook van belang zijn voor toepassing van de Wet IB 2001, opnieuw zouden worden uitgebracht. Dat is niet gebeurd voor wat betreft onderdeel E.2 van de Praktijkvragen Brede Herwaardering deel 2, V-N 1998/17.3. Dit betekent dat het daarin geformuleerde beleid voor gevallen die vielen onder de werking van de Wet IB 2001 niet zonder meer van toepassing kon worden geacht.

Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder eerder aan de bezwaren van verzoeker had kunnen tegemoetkomen. Verzoeker wijst er in dit verband op dat hij over zijn bezwaar overleg heeft gevoerd met één van de medewerkers van verweerder, dat die medewerker aangaf in overleg te zullen treden met het Ministerie van Financiën, dat vervolgens het bezwaar is afgewezen maar dat nadien bleek dat het Ministerie van Financiën had verklaard geen terugwerkende kracht te willen verlenen aan zijn standpunt neergelegd in het Besluit van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M onder E.2, als gevolg waarvan het bezwaar alsnog werd toegewezen. Volgens verzoeker is aldus de rechtszekerheid geschonden en volgt hieruit dat de beroepsprocedure onnodig is geweest.

Ook dit kan er niet toe leiden dat een integrale proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Uit de onder 2 genoemde brief van verweerder van 28 maart 2008 blijkt niet dat voordat verweerder uitspraak op bezwaar deed door het Ministerie van Financiën het standpunt is ingenomen dat in een geval als dat van verzoeker de premie die in verband met de bedongen lijfrente was betaald, in aftrek mocht worden gebracht.

Gelet op het vorenoverwogene is er geen reden voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker ook niet voor een forfaitaire proceskostenvergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft voor dat standpunt verwezen naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 21 maart 2008, 07/00765, LJN:BC8745.

De rechtbank verwerpt dat verweer. Anders dan in het zich daar voordoende geval, waarin de rechter gevraagd werd om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding los van een beslissing in een belastinggeschil, biedt de wet zoals hiervoor overwogen in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb in een geval als dit waarin een beroep door verzoeker wordt ingetrokken omdat verweerder geheel of gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet is gekomen, uitdrukkelijk de mogelijkheid tot een kostenveroordeling.

Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan begroot € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen na bezwaar met een waarde per punt van € 161; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322). Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten die verzoeker ter zitting heeft gesteld te hebben gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking reeds omdat deze kosten geen betrekking hebben op tijdverzuim voor het bijwonen van de zitting.

Wat betreft het griffierecht merkt de rechtbank nog het volgende op.
Ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb wordt, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon.

Verzoeker zal zich met het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht van € 39 tot verweerder kunnen wenden.

5. Beslissing

De rechtbank
- wijst het verzoek toe;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 966 en
- wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan verzoeker dient te vergoeden.


Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2009.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BH5990