Uitkering(en) uit in privé gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering belast bij DGA

PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 10/641
Datum uitspraak : 22 december 2010
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak hof Den Bosch : Klik hier voor de uitspraak van het hof
Zaaknummer : BK 11/00096
Datum : 9 maart 2012

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven, verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 14 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.66), alsmede de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet ([nummer].W.66) en de gelijktijdig met die aanslagen opgelegde beschikkingen heffingsrente.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigden].
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [de BV] B.V. (hierna: de BV). Hij is in dienstbetrekking bij de BV. De BV heeft met [onderneming A] B.V. (hierna: [onderneming A]) een managementovereenkomst afgesloten.

2.2.In 1992 heeft belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij [verzekeringsmaatschappij]. Belanghebbende is verzekeringnemer en begunstigde. De voor deze verzekering betaalde premies heeft belanghebbende steeds zelf betaald en in aftrek gebracht op zijn inkomen. Met ingang van 28 juni 2005 is belanghebbende voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf september 2005 is [verzekeringsmaatschappij] een arbeidsongeschiktheidsuitkering gaan betalen. Per 1 januari 2006 is de samenwerking met [onderneming A] beëindigd. Op verzoek van belanghebbende stort [verzekeringsmaatschappij] de uitkeringen vanaf 1 januari 2006 op een bankrekening van de BV. In 2006 beliepen deze uitkeringen een bedrag van € 74.825.

2.3.In een brief van de BV aan belanghebbende van 22 december 2005, staat onder meer het volgende:
“Met ingang van 1 januari 2006 zullen wij de volgende wijzigingen aanbrengen.
Uw salaris zal normaal worden doorbetaald onder de tot heden geldende voorwaarden. U blijft in dienst van de BV. Hiervoor worden geen arbeidsprestaties meer vereist. Er is sprake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
(…)
Met u is overeengekomen dat in het kader van de huidige afspraken de uitkeringen van [verzekeringsmaatschappij] aan de BV toekomen en rechtstreeks worden uitbetaald aan onze vennootschap vanaf 1 januari 2006.
(…)
U heeft te kennen gegeven dat u gebruik wenst te maken van de zogenoemde levensloopregeling. (…) Voor het jaar 2006 heeft u aangegeven dat u 100% wilt storten in de levensloopregeling.”

2.4.Belanghebbende ontving in 2006 van de BV een bedrag van € 95.620 ten titel van salaris (opgebouwd in 2005). Dit bedrag en een voorschot ter grootte van het salaris over het jaar 2007 heeft de BV in 2006 ingevolge de levensloopregeling overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij de Rabobank. Belanghebbende heeft in zijn aangifte noch dit bedrag van € 95.620 noch de in 2.2 vermelde arbeidsongeschiktheidsuitkering aangegeven. De inspecteur heeft het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 74.825.

2.5.In geschil is of de arbeidsongeschiktheidsuitkering bij belanghebbende belast is.

2.6. Naar het oordeel van de rechtbank was belanghebbende op grond van de verzekeringsovereenkomst gerechtigd tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De uitbetaling van de uitkering vond zijn grond in de verzekeringsovereenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] en belanghebbende. De uitkering moet derhalve worden aangemerkt als door belanghebbende genoten, ook al heeft de feitelijke betaling daarvan – op verzoek van belanghebbende – plaatsgevonden door storting op een bankrekening van de BV (vergelijk Hoge Raad, 18 december 1991, nr. 27 171, BNB 1992/145). Een dergelijke betaling op een andere bankrekening maakt niet dat sprake is van cessie van het recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Uit het gebruik van het woord “cessie” in enkele stukken, valt bij gebreke aan andere aanwijzingen niet de conclusie te verbinden dat sprake is van cessie in juridische zin. Gesteld noch gebleken is dat de BV uit hoofde van een zelfstandig recht jegens [verzekeringsmaatschappij] aanspraak kon maken op de uitkering. De uitkering is ingevolge artikel 3.100, eerste lid, letter b in verbinding met artikel 3.124, eerste lid, letter c van de Wet IB 2001 belast als periodieke uitkering bij belanghebbende.

2.7.Belanghebbende stelt subsidiair dat de betaling van de uitkering door [verzekeringsmaatschappij] aan de BV op grond van de tussen de BV en belanghebbende gemaakte afspraken dient te worden aangemerkt als negatief inkomen uit werk en woning. Gezien het oordeel van de rechtbank in overweging 2.6 dat de BV geen partij is of is geworden bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering van belanghebbende bij [verzekeringsmaatschappij], kan deze stelling belanghebbende niet baten.

2.8.Ter zake van de stelling van belanghebbende dat er een onverklaarbaar verschil van € 339 bestaat tussen het verzamelinkomen na correctie door de inspecteur en het verzamelinkomen volgens de aanslag, overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende gaat bij de berekening in zijn beroepschrift uit van een ander - in de aangifte aangegeven - inkomen uit werk en woning (- € 58.762) dan volgt uit de door de inspecteur bij zijn verweerschrift overgelegde computeruitdraai van de aangifte (- € 53.317). Het verschil bedraagt € 5.445 en heeft betrekking op de huur van een werkkamer. Voorts wordt in de opstelling van belanghebbende geen rekening gehouden met een bedrag van
€ 5.106 aan persoonsgebonden aftrek. Het verschil tussen de twee laatstgenoemde bedragen is € 339, zodat daarmee het verschil is verklaard. De inspecteur heeft terecht het verzamelinkomen vastgesteld op € 14.415.

2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.10.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, en mr. C.A.F.M. Stassen en
mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BP0861