Giftenaftrek erfgenamen na overgang onder algemene titel van verplichting tot doen van lijfrentetermijnen
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN HAAG | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 11/00202 |
Datum uitspraak : | 28 december 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Den Haag : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | AWB 09/7347 |
Datum: | 9 maart 2011 |
Conclusie A-G : | Klik hier voor de conclusie |
Zaaknummer : | 12/00802 |
Datum conclusie : | 11 december 2012 |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 12/00802 |
Datum : | 3 mei 2013 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 28 december 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak
van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2011, nummer AWB 09/7347 IB/PVV,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het
jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen
opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 4.943 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.490. Nadien
heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag
opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.436 en een
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.490.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank
ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak
van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is
door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een
verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft op 8 november 2011 een nader stuk bij het Hof ingediend.
Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van
het Hof van
29 november 2011, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding
en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet
in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of
onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Bij notariële akte van 11 april 2001 (hierna: de schenkingsakte) heeft
de grootmoeder van belanghebbende (hierna: de schenker) een schenking vrij van
recht gedaan aan Stichting [A] (hierna: de Stichting). De Stichting is een algemeen
nut beogende instelling. De schenking is gedaan in de vorm van de toezegging
van een periodieke uitkering in natura door een jaarlijkse overdracht gedurende
vijf opeenvolgende jaren van 16.000 certificaten van aandelen (hierna: de certificaten)
in het kapitaal van een naamloze vennootschap gedurende het leven van de schenker
en belanghebbende. In de schenkingsakte is onder meer het volgende bepaald:
"1. De uitkering van de lijfrentetermijnen van voormelde certificaten van
aandelen zal geschieden door levering bij akte(n) te verlijden voor notaris
mr. [B]te [Q], diens plaatsvervanger of opvolger, op of uiterlijk drieëntwintig
maart van elk jaar. De eerste overdracht vindt plaats bij akte op heden voor
mij, notaris, te verlijden. Deze overdracht vermeldt uitsluiting van ontbinding
van de overeenkomst van levering.
2. De lijfrente-uitkeringen zijn vast en gelijkmatig in die zin, dat telkenjare
zestienduizend (16.000) certificaten van aandelen X N.V., ten titel van de onderhavige
schenking zullen worden overgedragen aan de begiftigde, voor de eerste maal
op heden.
3. De koerswaarde bedraagt per drieëntwintig maart tweeduizend één:
tweeëntwintig euro en vijftig eurocent (€ 22,50).
3. De toegezegde lijfrentetermijnen in natura eindigen, zoals gezegd, na gemeld
tijdsverloop en bij overlijden van de schenker en haar genoemde zoon. In het
laatstvermelde geval van eindigen zal geen termijn meer verschuldigd zijn indien
de schenker en haar genoemde zoon overlijden op of vóór drieëntwintig
maart van het desbetreffende jaar. Bij overlijden van de schenker en haar genoemde
zoon na drieëntwintig maart van het desbetreffende jaar behoeft geen teruggave
te geschieden.
4. Schenker kan geen beroep op verrekening doen.
5. De periodieke uitkering kan niet worden afgekocht, vervreemd of tot voorwerp
van zekerheid dienen.
6. De schenkingsrechten komen voor rekening van de schenker.
7. De kosten van deze akte, de aangifte voor het recht van schenking en de akten(n)
van levering komen voor rekening van de schenker of haar genoemde zoon bij overlijden
van de schenking"
3.2. De levering van de certificaten ter voldoening aan de uit de schenkingsakte
voortvloeiende verplichting voor het jaar 2001 heeft plaatsgevonden bij notariële
akte van 11 april 2001.
3.3. Ter zake van de schenking is een aanslag in het recht van schenking opgelegd,
gedagtekend 20 mei 2003, berekend naar een verkrijging van € 1.658.340. Op deze
aanslag is een bedrag van € 182.417 verschuldigd. Volgens de schenkingsakte
komt het schenkingsrecht voor rekening van de schenker. De aanslag in het schenkingsrecht
is ten laste van de boedel van de schenker betaald op 29 juli 2003.
3.4. Op 10 januari 2002 is de schenker overleden. Zij heeft bij testament haar
kinderen en kleinkinderen aangewezen als erfgenamen. De erfenis is door de erven
aanvaard. Belanghebbendes aandeel in de nalatenschap is 1,25 percent.
3.5. In 2002 is geen uitvoering gegeven aan de lijfrenteverplichting jegens
de Stichting. Bij notariële akte van 2 april 2003 hebben de erven alsnog
de termijn voor het jaar 2002 voldaan door levering van 16.000 certificaten.
Bovendien werden 381 certificaten geleverd, zijnde het stockdividend over 2002.
Bij dezelfde akte is de termijn voor het jaar 2003, bestaande uit 16.000 certificaten,
geleverd.
3.6. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 2003 een persoonsgebonden aftrek wegens giften in aanmerking genomen
van € 6.493, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd:
Periodieke gift:
Lijfrentegift aan de Stichting € 4.452
Gewone giften:
Aandeel in het schenkingsrecht € 2.280
Af: drempel € 239--/
€ 2.041
Totaal giftenaftrek in de aangifte € 6.493
3.7. De aanslag is in overeenstemming
met de aangifte vastgesteld. Nadien is de Inspecteur door zijn ambtsgenoot van
de Belastingdienst/ [...]/kantoor [R] ervan op de hoogte gesteld dat de giftenaftrek
betrekking heeft op de schenking van een recht op periodieke uitkeringen door
de overleden grootmoeder. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende de onderhavige
navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de giftenaftrek is gecorrigeerd.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil
of (i) de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over
een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna: Awr). Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in
geschil of (ii) belanghebbende voor de lijfrentetermijnen en het schenkingsrecht
ingevolge artikel 6:32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in
aanmerking komt voor de giftenaftrek en (iii) voor welk bedrag alsdan de giftenaftrek
moet worden toegepast.
Buiten geschil in hoger beroep is dat ten aanzien van de 381 als stockdividend
ontvangen certificaten geen giftenaftrek dient te worden verleend.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het volgende standpunt:
Ten aanzien van de navorderingsaanslag
De Inspecteur was gehouden nader onderzoek te stellen naar de juistheid van
de aangifte. Uit het gebruikelijke aangiftepatroon van belanghebbende kon immers
worden afgeleid dat het bedrag aan giften in het onderhavige jaar sterk afweek
van andere jaren. Het moet voor de Inspecteur - door de sterke overschrijding
van de bovendrempel voor de andere giften - ook duidelijk zijn geweest dat in
het opgevoerde bedrag van de giften, een periodieke gift was begrepen.
Ten aanzien van de lijfrentetermijnen en het schenkingsrecht
- De lijfrentetermijnen en het schenkingsrecht zijn als giften aftrekbaar. In
het wettelijk systeem van de inkomstenbelasting treden de erven in de plaats
van de erflater, zodat voor hen inkomensbestanddelen en fiscale aftrekposten
van de erflater niet van aard veranderen, wanneer het tijdstip van belastbaarheid
respectievelijk aftrek na diens overlijden is gelegen. Steun voor dit standpunt
vindt belanghebbende in de arresten van de Hoge Raad van 15 juli 1986, BNB 1986/298
en BNB 1986/299.
- De lijfrentetermijnen zijn in de schenkingsovereenkomst van 11 april 2011
in vaste en gelijkmatige termijnen vastgelegd. Dat door de trage afwikkeling
van de nalatenschap de tweede termijn eerst tegelijkertijd met de derde termijn
in het jaar 2003 is betaald, doet niet af aan de aftrekbaarheid van die termijnen.
- Belanghebbende doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Schenker heeft
indertijd na het overlijden van haar echtgenoot zorg gedragen voor de betaling
van de resterende lijfrentetermijnen van een door de echtgenoot gedane schenking
van lijfrentetermijnen. Schenker heeft ter zake van deze betalingen de giftenaftrek
toegepast.
Ten aanzien van het bedrag van de giftenaftrek
- Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat voor de berekening
van het bedrag van de aftrekpost voor de lijfrentetermijnen de beurskoers ten
tijde van de schenking, € 22,50, moet worden gehanteerd. Het is deze beurswaarde
die, samen met het overlijdensrisico, de verarming van de schenker bij het aangaan
van de schenkingsovereenkomst heeft bepaald. Deze zienswijze wordt volgens hem
ook gesteund door het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van
26 april 1995, nr. DB95/1366M, V-N 1995, p. 1670, die voor de toepassing van
de Wet opnieuw is uitgebracht op 29 november 2000, nr. CPP2000/2712M (hierna
ook: het Besluit). Met verwijzing naar het Besluit doet hij een beroep op het
vertrouwensbeginsel. Subsidiair stelt hij dat het bedrag van de aftrekpost moet
worden berekend op basis van de koers van € 11 die gold ten tijde van de voldoening
van de tweede en de derde termijn.
- De hoogte van de aftrekpost wat betreft het schenkingsrecht moet worden berekend
op
1,25 percent (het aandeel van belanghebbende in de nalatenschap) van de betaalde
aanslag schenkingsrecht, dus op € 2.280.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, verwijst het Hof naar
de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende
strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak
op bezwaar en van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak
het volgende overwogen, waarbij voor verweerder en
eiser dient te worden gelezen respectievelijk Inspecteur en belanghebbende.
"Nieuw feit
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan - voor zover
hier van belang - de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden
dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig
geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens
in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader
trouw is.
2.2. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder in het algemeen
erop mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld (zie bijvoorbeeld HR
5 november 1986, nr. 24 075, BNB 1987/19). Alleen indien gerechtvaardigde twijfel
bestaat aan de juistheid van de op de aangifte vermelde gegevens, dient verweerder
een nader onderzoek in te stellen.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden tot nader
onderzoek van eisers aangifte, omdat hij niet aan de juistheid van de aangifte,
meer in het bijzonder de daarin opgenomen giftenaftrek, behoefde te twijfelen.
De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Naar verweerder onweersproken
heeft gesteld, zag eisers aangifte er verzorgd uit. Aan het enkele feit dat
het om een relatief hoge aftrekpost ging, behoefde verweerder niet het vermoeden
te ontlenen dat mogelijk ten onrechte giftenaftrek werd geclaimd, temeer gezien
de omvang van eisers vermogen. Dat de inspecteur te [R] de aangifte van één
van de andere erfgenamen, waarin een soortgelijke aftrekpost was opgenomen,
wel nader heeft onderzocht, maakt dit niet anders. Dit geldt temeer nu, naar
verweerder onweersproken heeft gesteld, de in die aangifte opgenomen giftenaftrek
niet de aanleiding was om die aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook niet anderszins al bij het opleggen
van de definitieve aanslag op de hoogte had kunnen zijn met het feit dat de
door eiser geclaimde aftrek betrekking had op een schenking waartoe de grootmoeder
zich had verplicht. Anders dan eiser stelt, kan van een inspecteur redelijkerwijs
niet worden verlangd dat hij bekend is met alle gegevens betreffende de familieleden
van een belastingplichtige. Bovendien had verweerder indien hij bekend was geweest
met het feit dat de grootmoeder een periodieke schenking had gedaan, dat zij
gedurende de reeks uitkeringen is overleden en dat er aangifte voor het recht
van successie was gedaan, daaruit niet kunnen afleiden dat de door eiser geclaimde
aftrek betrekking had op de periodieke schenking van de grootmoeder. Van een
ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, is naar het oordeel van
de rechtbank dan ook geen sprake.
Is er sprake van een gift?
2.4. Wil er sprake zijn van een gift
in de zin van artikel 6:32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dan moet een waardeverschuiving
plaatsvinden uit het vermogen van de gever naar dat van de begiftigde, waardoor
diens vermogen wordt vergroot (vgl. HR 12 januari 1972, nr. 16695, BNB 1972/44).
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een brief aan de Belastingdienst
van 27 september 2002 inzake de aangifte voor het recht van successie. In de
bijlage bij deze brief wordt een voorlopig overzicht gegeven van de bezittingen
en schulden van de nalatenschap. Blijkens dit overzicht hebben de erven de periodieke
schenking aan de Stichting aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. Het
zelfde heeft te gelden voor het hiervoor onder 1.10 vermelde schenkingsrecht.
De periodieke schenking en het schenkingsrecht zijn derhalve op de nalatenschap
in mindering gebracht voordat het bedrag waartoe de erfgenamen gerechtigd waren,
werd bepaald. Nu de betaling aan de Stichting niet ten laste is gekomen van
het vermogen van eiser, kan van een gift in de zin van artikel 6:32 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 alleen om die reden al geen sprake zijn. Nu geen sprake
is van een gift in de zin van artikel 6:32 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
behoeven de overige argumenten van eiser geen bespreking.
Gelijkheidsbeginsel
2.6. Voor een geslaagd beroep op
het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van een begunstigend beleid,
een oogmerk van begunstiging of een gunstiger behandeling in een meerderheid
van de met het geval van eiser vergelijkbare gevallen.
2.7. Eiser heeft onder meer gesteld dat in een meerderheid van de met zijn geval
vergelijkbare gevallen een gunstiger behandeling heeft plaatsgevonden. Hij heeft
daarvoor aangevoerd dat bij negen van de in totaal zeventien erfgenamen de giftenaftrek
niet is gecorrigeerd. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat vanaf 1 januari
2003 voor de toepassing van de meerderheidsregel slechts in de vergelijking
kunnen worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige
vergelijkbare gevallen van belastingplichtigen waarin de fiscale behandeling
plaatsvindt door of namens dezelfde voorzitter van een managementteam (HR 29
mei 2009, nr. 43632, LJN: BI5110).
Deze regel geldt ook in gevallen waarin sprake is van optreden van de Belastingdienst
dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan alleen dat van de betrokken
eenheid van de Belastingdienst en die regel geldt evenzeer in gevallen waarin
het optreden van verschillende betrokken eenheden van de Belastingdienst niet
wordt gecoördineerd, maar onderlinge afstemming wel had moeten plaatsvinden
(HR 15 oktober 2010, nr. 09/00907, LJN: BM8179). Gesteld noch gebleken is dat
bij een meerderheid van de erfgenamen die onder de voorzitter van het managementteam
van de Belastingdienst/Rijnmond ressorteren de giftenaftrek niet is gecorrigeerd.
2.8. Voorts betoogt eiser dat verweerder in vergelijkbare gevallen begunstigend
beleid voert. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat verweerder in gevallen waarin
door echtgenoten gezamenlijk een periodieke schenking wordt gedaan en één
van de echtgenoten voor het einde van de reeks periodieke uitkeringen overlijdt,
aan de echtgenoot die de reeks uitkeringen voortzet aftrek van de volledige
gift toestaat. Nog daargelaten dat verweerder heeft weersproken dat sprake is
van een door hem gevoerd beleid, overweegt de rechtbank dienaangaande dat geen
sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Slotsom
2.9. Gelet op hetgeen de rechtbank
hiervoor heeft overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard."
Beoordeling van het hoger beroep
Navordering
7.1. De rechtbank heeft met betrekking tot belanghebbendes beroep op het ontbreken
van een navordering rechtvaardigend nieuw feit op goede gronden een juiste beslissing
gegeven. Het Hof maakt dit oordeel en de daarvoor gebezigde gronden tot de zijne
en neemt hierbij in aanmerking dat de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde
feiten en omstandigheden niet meebrengen dat de Inspecteur in redelijkheid aan
de juistheid van de opgevoerde giftenaftrek behoorde te twijfelen.
Giftenaftrek: de lijfrentetermijnen
7.2.1. Schenker heeft bij notariële akte van 11 april 2001 een schenking
gedaan in de vorm van een recht op periodieke uitkeringen in natura.
7.2.2. De Inspecteur heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zij niet (langer)
stelt dat de omstandigheid dat het geschonken recht op lijfrentetermijnen afhankelijk
is gesteld van twee levens aan het periodieke uitkeringskarakter in de weg staat.
Omdat dit standpunt geen blijk behoeft te geven van een onjuist inzicht in het
recht, zal het Hof daarvan uitgaan. Daarmee staat vast dat de schenker zelf
bij leven giftenaftrek geldend had kunnen maken.
7.2.3. Door voormelde schenking heeft een waardeverschuiving plaatsgevonden
(ter grootte van de actuarieel gewaardeerde contante waarde van de verplichting)
uit het vermogen van de schenker naar het vermogen van de begiftigde. Deze schenking
is ook het belastbare feit voor het schenkingsrecht.
7.2.4. De uit de schenking voortvloeiende periodieke giften kunnen ingevolge
artikel 6.32 van de Wet als persoonsgebonden aftrekposten in mindering komen
op de inkomens van een belastingplichtige. Voor het tijdstip waarop persoonsgebonden
aftrekposten in aanmerking komen geldt ingevolge artikel 6.40 van de Wet het
kasstelsel.
7.2.5. Anders dan de rechtbank oordeelt, is de voorwaarde van vrijgevigheid
niet van belang voor de aftrekbaarheid van de periodieke giften. De toekenning
van het recht op periodieke uitkeringen diende te worden getoetst aan deze voorwaarde
teneinde het schenkingskarakter daarvan vast te stellen. Met het aanleggen van
deze toets is de voorwaarde uitgewerkt. De periodieke giften worden dus niet
zelfstandig aan het vereiste van vrijgevigheid getoetst en leiden tot aftrek
indien en wanneer zij worden voldaan op één van de wijzen vermeld
in artikel 6.40, lid 1 aanhef en onder a tot en met c, van de Wet.
7.2.6. De verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in de vorm van
lijfrentetermijnen ging na het overlijden van de schenker onder algemene titel
over op de erfgenamen. De erfgenamen kunnen uit hoofde van die verplichting
in het jaar van voldoening van de lijfrentetermijnen de giftenaftrek toepassen.
7.3. Ten aanzien van de stelling van de Inspecteur dat de lijfrentetermijnen
geen periodieke giften zijn omdat zij niet 'vast en gelijkmatig' zijn heeft
het volgende te gelden. De schenker is bij voormelde notariële akte de
verplichting aangegaan om elk jaar 16.000 certificaten uiterlijk op 23 maart
over te dragen aan de begiftigde. Hiermee wordt in beginsel voldaan aan het
vereiste voor de aftrekbaarheid als periodieke gift. Dat de betaling van de
tweede termijn, overigens door omstandigheden die naar 's Hofs oordeel buiten
de directe invloedsfeer van belanghebbende waren gelegen, samenviel met de betaling
van de derde termijn, doet aan de aftrekbaarheid niet af.
7.4.1. Voorts is in geschil voor welk bedrag de betaalde lijfrentetermijnen
voor de giftenaftrek in aanmerking dienen te worden genomen. Naar 's Hofs oordeel
dienen deze termijnen te worden afgetrokken op basis van de (beurs)waarde (€
11) van de certificaten op het moment van overdracht. Dat is de consequentie
van de keuze van de wetgever voor het zogenoemde kasstelsel.
7.4.2. Het door belanghebbende in dit kader gedane beroep op het vertrouwensbeginsel
slaagt niet, reeds omdat het Besluit niet gaat over de bepaling van de waarde
voor de giftenaftrek. Met het Besluit wordt beoogd giften in natura aan te merken
als periodieke uitkeringen, in het bijzonder met het oog op het vereiste van
vastheid van de uitkeringen. In het Besluit wordt daarom bij wijze van goedkeuring
geregeld dat bij een schenking van een collectie objecten, op het moment waarop
de verplichting wordt aangegaan, een nauwkeurige verdeling van de termijnen
moeten worden vastgesteld aan de hand van de waarde in het economische verkeer
van de verschillende objecten. Belanghebbende kan, gelet op het doel en de strekking
van het Besluit, hieraan geen rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen voor
de door hem voorgestane berekeningsmethode van de giftenaftrek op basis van
de beurskoers ten tijde van de schenking van € 22,50.
7.4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende ten aanzien
van de lijfrentetermijn de giftenaftrek voor een bedrag van € 4.400 kan toepassen.
Ten aanzien van de toepassing van
de giftenaftrek: het schenkingsrecht
7.5. De erflater heeft de schenking van de lijfrentetermijnen vrij van recht
gedaan. Zij heeft hiermee de op de begiftigde rustende verplichting om het schenkingsrecht
van € 182.417 te betalen uit vrijgevigheid voor haar rekening genomen. Het bedrag
aan schenkingsrecht had zij in het jaar van betaling als gift in aftrek kunnen
brengen. Ook deze (nog niet geformaliseerde) verplichting is bij haar overlijden
onder algemene titel overgegaan op de erfgenamen, zodat belanghebbende voor
zijn aandeel in het betaalde schenkingsrecht van
€ 2.280 (1,25 percent van € 182.417) de giftenaftrek kan toepassen.
7.6. Het vorenstaande voert tot de
slotsom dat het hoger beroep gegrond is en dat de navorderingsaanslag dient
te worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 4.995
(€ 4.943 plus € 52). Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig
de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten,
waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken
met nummers BK-11/00201, BK-11/00202 en BK-11/00203 aanmerkt als met elkaar
samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende
bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 3.933, te weten € 2.185
(2,5 punten x € 437 x 2 (gewicht van de zaak)) plus € 1.748 (2 punten x € 437
x 2 (gewicht van de zaak)) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor
de rechtbank en het Hof waarvan te dezen een gedeelte groot € 1.311 in aanmerking
wordt genomen. Voor een hogere of andere vergoeding acht het Hof geen termen
aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank
gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep
gestorte griffierecht van € 112 te worden vergoed.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de
rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit
werk en wonen van € 4.995;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van € 1.311 en
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 153 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Th. Groeneveld, J.W. baron van Knobelsdorff
en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De
beslissing is op 28 december 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BV6995