Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bij genieten lijfrenteuitkeringen uit Nederland

UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 10/2038
Datum uitspraak : 24 februari 2012
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting (internationaal)

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Finland),
belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H66).

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur,
[gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1. Belanghebbende is gehuwd en woont het gehele jaar 2006 in Finland. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende tot een bedrag van € 60.883 pensioen- en lijfrentetermijnen genoten van Nederlandse verzekeraars. Daarnaast heeft belanghebbende een AOW-uitkering genoten van € 5.450.

2.2.Naast de onder 2.1 genoemde inkomsten uit Nederland geniet belanghebbende tevens inkomen uit Duitsland en België. De echtgenote van belanghebbende geniet inkomsten uit Finland en Nederland. Vaststaat dat belanghebbende en zijn echtgenote hun gehele gezinsinkomen voor minder dan 90% verwerven in Nederland en dat derhalve niet is voldaan aan de zogenoemde “Schumacker-norm” (HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93).

2.3.Belanghebbende heeft in zijn Nederlandse aangifte over het onderhavige jaar niet gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.4.De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.333. Bij de aanslag is het bedrag aan inkomstenbelasting vastgesteld op € 13.667. In de aanslag is geen rekening gehouden met de algemene heffingskorting.

2.5.Het bedrag van € 13.667 is daarbij als volgt berekend. De belasting die volgens het tabeltarief is verschuldigd over het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.333 bedraagt € 18.145. Dit belastingbedrag is naar evenredigheid toegerekend aan enerzijds de AOW-uitkering van € 5.450 en anderzijds de pensioen- en lijfrente-uitkeringen van € 60.883. De belasting die aldus is toegerekend aan de AOW-uitkering bedraagt daarmee € 1.491 (€ 5.450/€ 66.333 x € 18.145). Aan het totaal aan pensioen- en lijfrente-uitkeringen is aldus € 16.654 aan belasting toegerekend. Vervolgens is het bedrag van € 16.654 beperkt tot € 12.176 zijnde 20% van het totaal aan pensioen- en lijfrente-uitkeringen. Deze tariefsbeperking is gebaseerd op artikel 18 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Dit levert het volgende resultaat op:
Belastingheffing over AOW-uitkering: € 1.491
Belastingheffing over pensioen- en lijfrente-uitkering: € 12.176
Totaal € 13.667

2.6.In zijn beroepschrift berekent belanghebbende de inkomstenbelasting als volgt:
Belastingheffing over AOW-uitkering: 2,45% x € 5.450 = € 134
Af: belastingdeel van de heffingskorting: (€ 155)
Nihil
Belastingheffing over pensioen- en lijfrenteuitkering:
Gemaximeerd op 20% = 20% van € 60.883 € 12.177

2.7.In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1)Heeft de inspecteur de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de juiste wijze berekend?
2)Heeft belanghebbende recht op het belastingdeel van de algemene heffingskorting?

Eerste geschilpunt: berekening aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

2.8.In artikel 18 van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
“1. Onverminderd de bepalingen van het derde lid van dit artikel en het tweede lid van artikel 19 mogen pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking, en lijfrenten, afkomstig uit een Verdragsluitende Staat en betaald aan een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat in die andere Staat worden belast.
2. Deze pensioenen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend in de andere Verdragsluitende Staat, en lijfrenten verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat en afkomstig uit de andere Verdragsluitende Staat, mogen echter ook worden belast in die andere Staat, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, maar indien de betaling een periodiek karakter heeft, mag de aldus geheven belasting 20 procent van het bruto-bedrag van de betaling niet overschrijden.
3. Pensioenen die betaald worden en andere uitkeringen die gedaan worden krachtens de regels van een sociaal-zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat, zijn slechts in de eerstgenoemde Staat belastbaar.”

2.9.Tussen partijen is niet in geschil dat belastingheffing over de AOW-uitkering op grond van het Verdrag is toegewezen aan Nederland. Ook is niet in geschil dat Nederland op grond van artikel 18, paragraaf 3 van het Verdrag de belasting op de pensioen- en lijfrente-uitkeringen van in totaal € 60.883 met niet meer dan 20 procent van het genoemde bedrag mag overschrijden.

2.10.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop de inspecteur de verschuldigde belasting in Nederland heeft berekend niet in overeenstemming is met het Verdrag. De rechtbank volgt belanghebbende niet in deze stelling.

2.10.1.Inkomensbestanddelen die volgens het Verdrag (deels) in Nederland mogen worden belast, mogen volgens de regels van de Nederlandse belastingwetgeving in de grondslag voor de belastingheffing worden opgenomen. Onderdeel van de regels van de Nederlandse belastingwetgeving is de toepassing van het tabeltarief van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 over de heffingsgrondslag. Voor belanghebbende, als buitenlands belastingplichtige, geldt, ingevolge artikel 7.2 van de Wet IB 2001, dat zijn grondslag bestaat uit het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland, ofwel uit het gezamenlijke bedrag van de AOW-, de pensioen- en de lijfrente-uitkeringen, derhalve € 66.333. De Nederlandse belasting bedraagt op grond van het tabeltarief dan € 18.145. Die Nederlandse belasting dient vervolgens, voor zover het de heffing over de pensioen- en lijfrenteuitkeringen betreft, te worden gemaximeerd tot 20%. Het Verdrag eist daarbij niet, zoals belanghebbende voorstaat, dat de toerekening van de op basis van het tabeltarief berekende belasting aldus geschiedt dat de laagste belastingdruk in aanmerking wordt genomen voor de bestanddelen waarvoor Nederland het exclusieve (niet gemaximeerde) heffingsrecht heeft en de hoogste druk in aanmerking wordt genomen voor de bestanddelen waarvoor Nederland slechts een gemaximeerd heffingsrecht heeft. De rechtbank acht de toerekening naar evenredigheid niet in strijd met het Verdrag. Nu de inspecteur de belasting op deze wijze heeft berekend, heeft de inspecteur de verschuldigde inkomstenbelasting op juiste wijze vastgesteld. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de Finse fiscale autoriteiten deze berekeningsmethodiek niet zullen accepteren, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

2.10.2.De rechtbank acht de door de inspecteur gehanteerde toerekening naar evenredigheid evenmin in strijd met het vrije werknemersverkeer. Bij toepassing van de EG-Verdragsvrijheden gaat het om de vergelijking tussen de grensoverschrijdende situatie en de binnenlandsituatie. Nu belanghebbende juist minder belasting is verschuldigd dan het bedrag aan inkomstenbelasting dat in de binnenlandsituatie verschuldigd zou zijn, is voldaan aan de eis dat de verschuldigde belasting in de grensoverschrijdende situatie niet hoger mag zijn dan in de binnenlandse situatie.

2.10.3.Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbendes beroep op artikel 23, paragraaf 3 van het Verdrag hem voorts niet baten. Deze bepaling regelt immers het progressievoorbehoud voor vrijgestelde inkomsten. Daarvan is in casu geen sprake.

2.11.Ter zake van het eerste geschilpunt is het gelijk derhalve aan de inspecteur.

Tweede geschilpunt: belastingdeel van de algemene heffingskorting

2.12.Niet in geschil is dat belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de algemene heffingskorting. Ter zake van het belastingdeel van de heffingskorting stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het niet toekennen daarvan een ongeoorloofde discriminatie inhoudt van een ingezetene ten opzichte van een niet-ingezetene.

2.13.Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:
a. het belastbare inkomen uit werk en woning;
(...).
Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar, dan wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden, onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen, wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).".

2.14.Uit de voormelde bepaling en artikel 7.1 van de Wet IB 2001 blijkt dat het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting volgens de Wet IB 2001 alleen toekomt aan inwoners van Nederland. Een inwoner van Finland komt anders dan een inwoner van Nederland dus niet in aanmerking voor het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting. Zoals volgt uit het Schumacker arrest leidt het maken van onderscheid bij belastingheffing van binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen in de regel niet tot ongeoorloofde discriminatie, aangezien deze twee categorieën inwoners zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Een uitzondering geldt voor het geval dat een niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele (gezins-) inkomen verwerft in (in dit geval) Nederland. Vaststaat echter dat dit niet het geval is. Derhalve heeft belanghebbende geen aanspraak op dezelfde behandeling als een inwoner van Nederland. De inspecteur heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met het belastingdeel van de heffingskorting.

2.15.Ter zake van het tweede geschilpunt is het gelijk ook aan de inspecteur.

2.16.Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.17.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 24 februari 2012 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter en
mr. C.A.F.M. Stassen en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr.drs. M.H. van Schaik, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BV9855