Recht op giftenaftrek terzake van periodieke schenking
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 09/00190 |
Datum uitspraak : | 15 maart 2012 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Haarlem : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | AWB 07/7219 |
Datum: | 2 februari 2009 |
Conclusie A-G : | Klik hier voor de conclusie |
Zaaknummer : | 12/02197 |
Datum conclusie : | 11 december 2012 |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 12/02197 |
Datum : | 3 mei 2013 |
UITSPRAAK
van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde drs. W.A. Beijer te Edam,
tegen de uitspraak
in de zaak no. 07/7219 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord,
kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar
2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 5.045, een belastbaar
inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 323.594 (de aanslag).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Bij
uitspraak van 2 februari 2009 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank)
het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
11 maart 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 juli 2009 is een conclusie van repliek ontvangen van belanghebbende, deze
is in afschrift verstrekt aan de inspecteur. Bij brief van 7 augustus 2009 heeft
de inspecteur doen weten dat hij afziet van het indienen van een conclusie van
dupliek. Deze brief is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Gemachtigde heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota toegezonden
aan het Hof en aan de wederpartij, welke met instemming van partijen wordt geacht
ter zitting te zijn voorgedragen. In aanvulling op de pleitnota heeft gemachtigde,
bij brief van 4 januari 2012, een kopie overgelegd van de uitspraak van het
gerechtshof te Den Haag van 28 december 2011, nr. BK-11/00201, in het hoger
beroep van de broer van belanghebbende waarbij nagenoeg dezelfde geschilpunten
aan de orde waren als in het onderhavige hoger beroep.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak
de navolgende feiten vastgesteld (waarbij belanghebbende is aangeduid als 'eiser'
en de inspecteur als 'verweerder'):
2.1. Bij notariële akte van 16 februari 2001 heeft de moeder van eiser
(de moeder) bij uiterste wilsbeschikking onder meer het volgende beschikt:
“(…) Voorts legateer ik, vrij van rechten en kosten (…) aan (…) [stichting]
(…) tachtig duizend (…) te mijner name staande aandelen in het kapitaal van
de naamloze vennootschap [A NV] (…). Op gemeld aantal aandelen dient in mindering
te komen het aantal aandelen in het kapitaal van voornoemde naamloze vennootschap
dat ik reeds bij leven aan genoemde stichting zal blijken te hebben geschonken.
(…)”
2.2. Bij notariële akte van 11 april 2001 schenkt de moeder ‘vrij van recht’
aan de algemeen nut beogende instelling [stichting] (hierna: [de stichting]),
een aanspraak op periodieke uitkeringen in de vorm van een jaarlijkse overdracht
gedurende vijf opeenvolgende jaren van 16.000 certificaten van aandelen in het
kapitaal van [A NV] (de cva), aanvangende in het jaar 2001. De uitkeringen zijn
afhankelijk gesteld van de levens van twee personen, te weten de moeder en een
broer van eiser, met dien verstande dat de uitkering respectievelijk de daaruit
voortvloeiende overdracht van de cva eveneens een eind zal nemen in het jaar
2005 indien alsdan de moeder en/of de broer van eiser nog in leven zijn. Op
de dag van de toezegging, 23 maart 2001, hadden de cva een beurskoers van €
22,50. De uitkering van de cva zal geschieden op of uiterlijk 23 maart van elk
jaar. De levering van de cva ter voldoening aan de verplichting voor het jaar
2001 heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 11 april 2001.
2.3. Ter zake van evengenoemde schenking is met dagtekening 20 mei 2003 een
aanslag in het recht van schenking opgelegd, berekend naar een verkrijging van
€ 1.658.340. Op deze aanslag is een bedrag van € 182.417 aan schenkingsrecht
verschuldigd.
2.4. Op 10 januari 2002 overlijdt de moeder. Eiser is voor 17/100e gedeelte
gerechtigd tot de nalatenschap van zijn moeder. Twee minderjarige kinderen van
eiser delen samen voor 1,875/100e in de nalatenschap.
2.5. In het jaar 2002 is geen uitvoering gegeven aan de lijfrenteverplichting
jegens [de stichting], naar eiser stelt vanwege onder meer de moeizame verdeling
van de tot de nalatenschap behorende inboedelgoederen over het grote aantal
betrokken erfgenamen.
2.6. Bij notariële akte van 2 april 2003 hebben de erven alsnog uitvoering
gegeven aan de verplichting jegens [de stichting] met betrekking tot het jaar
2002 door levering van de toegezegde 16.000 cva en door levering van 381 cva,
zijnde het stockdividend over 2002. Voorts is bij dezelfde akte de termijn over
2003, bestaande uit 16.000 cva, geleverd.
2.7. Eiser heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
2003 een persoonsgebonden aftrek wegens giften in aanmerking genomen van € 98.076,
welk bedrag als volgt is berekend:
Aandeel eiser
Tweede termijn (17% * 16.000 cva * € 11) € 29.920
Stockdividend (17% * 381 * € 11) 712
Derde termijn (17% * 16.000 * € 11) 29.920
Subtotaal € 60.552
Aandeel van de twee minderjarige
kinderen van eiser
Tweede termijn (1,875% * 16.000 cva * € 11) € 3.300
Stockdividend (1,875% * 381 cva * € 11) 79
Derde termijn (1,875% * 16.000 cva * € 11) 3.300
Subtotaal € 6.679
Andere giften:
Aandeel in aanslag sch.recht (17% * € 182.417) 31.011
Idem aandeel minderj. kinderen (1,875% * € 182.417) 3.420
Af: drempel -/- 3.585
Subtotaal 30.846
Totaal (door afronden ontstaat een verschil van -1-) € 98.076
2.8. Bij het vaststellen van de aanslag is de giftenaftrek niet geaccepteerd.
Tegen de vaststelling van deze feiten is in hoger beroep geen bezwaar ingebracht.
Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is nog in geschil
of en in hoeverre belanghebbende (door als erfgenaam van zijn moeder uitvoering
te geven aan de voldoening van de tweede en derde termijn van de lijfrenteverplichting
aan de algemeen nut beogende instelling [de stichting], alsmede door betaling
van zijn aandeel in de aanslag in het recht van schenking) aanspraak op giftenaftrek
geldend kan maken.
In hoger beroep verdedigt belanghebbende niet langer het bij (de berekening
van) de giftenaftrek in aanmerking nemen van het uitgekeerde stockdividend,
en maakt hij ook geen aanspraak meer op giftenaftrek voor overeenkomstige giften
van zijn minderjarige kinderen.
In hoger beroep is evenmin nog in geschil, zo heeft de inspecteur desgevraagd
verklaard, de eerder door de inspecteur ingenomen stelling dat niet is voldaan
aan het zogeheten onzekerheidsvereiste.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd
ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbendes moeder heeft
bij notariële akte van 11 april 2001 een schenking gedaan ‘vrij van recht’
aan [de stichting], in de vorm van een aanspraak op periodieke uitkeringen,
inhoudende dat gedurende vijf opeenvolgende jaren steeds 16.000 certificaten
van aandelen in het kapitaal van [A NV] worden overgedragen. Deze schenking
is door (beide bestuursleden van) [de stichting] aanvaard.
Periodieke giften
4.2.1. Met betrekking tot de vraag
of sprake is van een periodieke gift heeft de rechtbank onder meer het volgende
overwogen:
“4.1. Volgens artikel 6.32 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare giften:
a. periodieke giften,
b. andere giften.
4.2. Giften zijn: bevoordelingen
uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover
staat (artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001).
4.3. Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan in Nederland gevestigde
instellingen of verenigingen (artikel 6.34 van de Wet IB 2001, tekst 2003).
4.4. Andere giften zijn giften aan in Nederland gevestigde instellingen (artikel
6.35 Wet IB 2001).
4.5. Instellingen zijn blijkens artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001
onder meer het algemeen nut beogende instellingen.
4.6. Ingevolge artikel 6.38 van de Wet IB 2001 worden periodieke giften in aanmerking
genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane
verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren
ten minste jaarlijks uit te keren.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat [de stichting] een het algemeen
nut beogende instelling is in de zin van artikel 6.33, onderdeel b. Evenmin
is tussen partijen in geschil dat de onderhavige uitkeringen aan [de stichting]
niet vormen een verplichte bijdrage waar geen directe tegenprestatie tegenover
staat als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel a. De rechtbank sluit zich bij
deze eensluidende standpunten van partijen aan.
4.8. Allereerst dient voor alle door hem in aftrek gebrachte betalingen beantwoord
te worden de vraag of eiser daarbij heeft gehandeld uit vrijgevigheid.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de schenking van de moeder in
het leven geroepen verplichting tot levering van de cva van de ten tijde van
haar overlijden nog niet vervallen termijnen van lijfrente, door de verbondenheid
van het tweede lijf, krachtens erfrecht onder algemene titel is overgegaan op
de erfgenamen, waaronder eiser, en dat de erfgenamen daarbij uitvoering geven
aan de door de moeder aan [de stichting] gedane schenking en niet aan het door
haar aan [de stichting] verleende legaat. De rechtbank sluit zich bij dit eensluidende
standpunt van partijen aan. Dit brengt mee dat door de aanvaarding van de nalatenschap
door eiser, hij onder meer de verplichting had om uitvoering te geven aan de
door zijn moeder gedane schenking door jaarlijkse levering van de resterende
termijnen aan [de stichting].(…)”
Het Hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over.
4.2.2. Voorts overwoog de rechtbank als volgt:
“4.8. (…) Van vrijgevigheid van eiser
ten tijde van de levering van de cva aan [de stichting] was derhalve geen sprake.
Eisers betoog dat door de omstandigheid dat de erfgenamen uiteindelijk hebben
besloten de door de moeder gedane schenking toch uit te voeren, sprake is van
vrijgevigheid van de zijde van de erfgenamen, maakt dit niet anders. Veronderstellenderwijs
uitgaande van de juistheid van die stelling, laat dit onverlet dat door de aanvaarding
van de nalatenschap door de erfgenamen daarnaast een verplichting bestaat tot
uitvoering van de schenking. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het
door eiser te dezen gedane getuigenaanbod.
Het voorgaande brengt mee dat het door eiser voldane gedeelte van de tweede
en derde termijn van lijfrente, noch het door hem voldane gedeelte van het stockdividend
als periodieke gift, dan wel als andere gift in aftrek kunnen komen.
4.9. De door eiser ingeroepen arresten van de Hoge Raad van 15 juli 1986, BNB
1986/298 en 299 leiden niet tot een ander oordeel. In de in die arresten berechte
gevallen is immers door de Hoge Raad een door het overlijden van de oorspronkelijke
aftrekgerechtigde ontstaan gebrek in een objectief vereiste voor aftrek van
kosten (het ‘drukken’ van de kosten) geheeld, terwijl in het onderhavige geval
door het overlijden van de oorspronkelijke aftrekgerechtigde een gebrek is ontstaan
in een subjectief vereiste voor aftrek als gift, namelijk de aanwezigheid van
vrijgevigheid, welk gebrek nimmer door een ander geheeld kan worden doordat
het subjectgebonden is (vrijgevigheid kan niet vererven).”
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt daartoe als
volgt.
4.3.1. Geoordeeld moet worden dat door de schenking in 2001 een waardeverschuiving
heeft plaatsgevonden uit het vermogen van de moeder naar het vermogen van [de
stichting]. Immers, naar vaststaat, is in 2001 de verplichting tot het doen
van de periodieke uitkeringen aangegaan. Daarmee is voor [de stichting] als
begiftigde een aanspraak ontstaan. Die aanspraak is in beginsel in rechte afdwingbaar.
De schenking is dan ook in 2001 ‘perfect geworden’. Het belastbare feit voor
het schenkingsrecht heeft in 2001plaatsgevonden.
4.3.2. De omvang van de schenking (en van de hiervoor bedoelde waardeverschuiving)
dient te worden gesteld op de actuarieel gewaardeerde, contante waarde van de
uitkeringen. Naar het Hof begrijpt is deze waarde gelijk aan het voor het schenkingsrecht
aangegeven bedrag van € 1.658.340. De aanslag schenkingsrecht is in 2003 opgelegd
en bedroeg € 182.417.
4.3.3. De vraag of de uit deze schenking voortkomende jaarlijkse overdrachten
van certificaten kunnen worden aangemerkt als giften zoals bedoeld in artikel
6.33 van de Wet IB 2001 - meer in het bijzonder, of sprake is van de voor deze
giften vereiste vrijgevigheid - moet worden beoordeeld naar het moment van de
schenking door de moeder. Op dat moment immers was sprake van de bevoordeling
van [de stichting]. Dat die bevoordeling de vorm heeft gekregen van een periodieke
uitkering en niet van een uitkering ineens doet in dit verband niet ter zake.
4.4.1. Tussen partijen is niet in geschil, zo begrijpt het Hof, dat ten tijde
van de schenking op 11 april 2001 sprake was van vrijgevigheid bij de moeder
met als doel tot bovenomschreven waardeoverdracht te komen. Daarmee is voldaan
aan het (door de rechtbank als “subjectief” aangeduide) vereiste van vrijgevigheid,
zodat belanghebbende de schenking terecht heeft aangemerkt als gift. Voor het
op een later moment - meer in het bijzonder, ten tijde van de jaarlijkse overdracht
- (nogmaals) toetsen aan het vrijgevigheidsvereiste is, anders dan de inspecteur
verdedigt, geen aanleiding. Immers, naar ook volgt uit hetgeen in 4.3.1 is overwogen,
deze jaarlijkse uitkeringen zijn niet meer dan de feitelijke uitvoering van
de eerder gedane toezegging. Op grond van de schenkingsakte van 11 april 2001
kon [de stichting] ook in rechte aanspraak maken op - in beginsel, afhankelijk
van het tweede leven - (ieder van) de vijf periodieke uitkeringen.
4.4.2. Alsdan zijn de jaarlijkse uitkeringen (nu het gaat om vaste uitkeringen
van steeds 16.000 certificaten van aandelen) aan te merken als periodieke giften
in de zin van artikel 6.34 van de Wet IB 2001. Ook het door de rechtbank in
zoverre in 4.10 van haar uitspraak gegeven oordeel is derhalve onjuist. Of is
voldaan aan het vereiste dat sprake is van vaste en gelijkmatige uitkeringen
dient te worden getoetst bij de totstandkoming van de schenking. Een jaarlijkse
uitkering van 16.000 certificaten van (dezelfde) aandelen moet in beginsel als
vast en gelijkmatig worden aangemerkt.
4.4.3. In 2001 heeft de moeder de eerste jaarlijkse uitkering gedaan. Na haar
overlijden ging de verplichting tot uitvoering van de schenkingsakte over op
de erfgenamen, onder wie belanghebbende, die daarmee in haar plaats ook aanspraak
kunnen maken op de giftenaftrek. De overgang onder algemene titel vormt naar
het oordeel van het Hof immers geen reden voor een fiscale herkwalificatie van
die verplichting. Voorts maakt ook de enkele omstandig-heid dat vervolgens in
de afwikkeling van de nalatenschap door verschillende oorzaken (buiten de wil
en de macht van belanghebbende) vertraging is opgetreden als gevolg waarvan
in 2002 is verzuimd om tijdig (in dat jaar) de tweede uitkering te doen, nog
niet dat niet langer sprake is van gelijkmatige uitkeringen. Anders dan de inspecteur
stelt, kan naar het oordeel van het Hof in de gegeven omstandigheden niet worden
gezegd dat het tijdstip van de betalingen is gewijzigd in dier voege dat de
uitkeringstermijnen niet langer jaarlijks, op een vaste datum, vervallen. De
termijn van de tweede uitkering is wel degelijk in 2002 vervallen en door [de
stichting] opeisbaar geworden; belanghebbende heeft - slechts - verzuimd om
tijdig uit te keren.
De in 2003 betaalde termijnen
4.5.1. Artikel 6.40 van de Wet IB
2001 bepaalt dat bovengenoemde uitkeringen voor aftrek in aanmerking worden
genomen op het tijdstip waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden.
4.5.2. In 2003 zijn in totaal 32.381
certificaten van aandelen overgedragen aan [de stichting]. Deze overdracht valt
uiteen in
- 16.000 certificaten die (zoals vastgelegd in de schenkingsakte) waren toegezegd
om in 2003 te worden overgedragen, door belanghebbende omschreven als de ‘derde
termijn’;
- 16.000 certificaten die (zoals vastgelegd in de schenkingsakte) waren toegezegd
om al in 2002 te worden overgedragen, door belanghebbende omschreven als de
‘tweede termijn’;
- 381 certificaten die in aanvulling op de tweede termijn zijn uitgekeerd, door
belanghebbende omschreven als ‘stockdividend’.
4.5.3. De 16.000 certificaten die worden omschreven als derde termijn zijn in
de schenkingsakte toegezegd in 2003 en ook in 2003 ter beschikking gesteld van
[de stichting]. Alsdan kan deze uitkering in het onderhavige jaar als gift in
aftrek worden gebracht, voor een waarde zoals hierna nog zal worden bepaald.
4.5.4. De 16.000 certificaten die worden omschreven als tweede termijn hadden,
op grond van de toezegging in de schenkingsakte, al in 2002 moeten worden uitgekeerd,
maar feitelijke uitkering heeft pas in 2003 plaatsgevonden. In aanvulling op
en gelijktijdig met de tweede termijn zijn nog eens 381 certificaten uitgekeerd.
In de akte inhoudende “levering lijfrentetermijnen” van 2 april 2003 wordt dienaangaande
opgemerkt:
“E. Aangezien levering van de tweede termijn in tweeduizend twee niet heeft
plaats gevonden heeft begiftigde het stockdividend gemist over de zestienduizend
(16.000) niet in dat jaar geleverde certificaten van aandelen. Bedoeld stockdividend
is toegekend (…) in de omvang ‘één op tweeënveertig’, aldus
leidende tot een stockdividend van driehonderdéénentachtig (381)
aandelen over bedoelde zestienduizend (16.000) certificaten van aandelen.”
Hierna is vastgelegd dat naast de 16.000 certificaten tevens worden geleverd:
“driehonderdéénentachtig
(381) certificaten van aandelen als hiervoor bedoeld als vergoeding voor het
over het jaar tweeduizend twee niet ontvangen stockdividend”.
In het beroepschrift in eerste aanleg is dit door gemachtigde als volgt omschreven:
“De extra uitkering is dan te beschouwen als de compensatie voor het door [de
stichting] gemiste dividend. De extra uitkering van 381 cva [A NV] heeft dan
het karakter van een schadevergoeding (...)”.
Daarmee is de begiftigde een vergoeding verstrekt ter compensatie voor het later
uitkeren van de toegezegde 16.000 certificaten (waardoor begiftigde niet zelf
het stockdividend toekwam) welke vergoeding gelijk kan worden gesteld met een
rente. Daarmee moet de tweede uitkeringstermijn geacht worden in 2002 rentedragend
te zijn geworden in de zin van artikel 6.40 van de Wet IB 2001. Alsdan had op
grond van artikel 6.40, letter d, van de Wet IB 2002 de tweede termijn (reeds)
in 2002 door belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen als aftrekbare
gift en kan daarmee niet (meer) in aanmerking worden genomen in het onderhavige
jaar.
4.5.5. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel in dit verband, onder
verwijzing naar de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van
17 augustus 2004, DGB 2004/3750, bij de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam
van 11 november 2003, nr. 2002/06879, faalt, nu in die casus sprake was van
een uitkering gedurende vijf jaren waarbij in ieder kalenderjaar één
lijfrentetermijn werd voldaan (zij het dat de totale duur van de uitkering minder
dan vijf jaren bedroeg vanwege een tussentijdse inkorting/wijziging van de betaaldatum)
terwijl in het onderhavige geval sprake is van een betaling van twee termijnen
in één (het onderhavige) kalenderjaar. In de genoemde mededeling
kan niet worden gelezen dat een dergelijk “uitvoeringsgebrek” verschoonbaar
is in die zin dat die beide termijnen in dit ene kalenderjaar aftrekbaar zijn.
Hoogte van de periodieke gift
4.6.1. Het Hof kan belanghebbende
niet volgen in zijn stelling dat aan de 16.000 certificaten van de derde termijn
een waarde moet worden toegekend van € 22,50 per stuk, zijnde de waarde op het
moment van de toezegging (23 maart 2001). Op grond van artikel 6.40 van de Wet
IB 2001 moet de overdracht als gift in aanmerking worden genomen op het tijdstip
waarop de certificaten ter beschikking zijn gesteld, dus op 23 maart 2003. Alsdan
dient de hoogte van de aftrekbare gift te worden bepaald naar de waarde van
de certificaten op hetzelfde moment. Tussen partijen is niet in geschil dat
deze waarde € 11 bedraagt, en dat daarmee de aftrekbare gift in zoverre € 29.920
(17% van 16.000 certificaten à € 11) bedraagt.
4.6.2. Het beroep van belanghebbende in dit verband op het vertrouwensbeginsel,
onder verwijzing naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën
van 16 december 2009, CPP2009/2371M, faalt, omdat geen sprake is van vergelijkbare
gevallen. In het onderhavige geval gaat het niet om een gelijkmatige verdeling
van de waarde van een schenking in natura over de diverse jaren, maar om een
jaarlijkse overdracht van een gelijk aantal aandelen, die jaarlijks in waarde
kunnen verschillen. Deze latere waardeverandering doet niets af aan het oordeel
dat sprake is van gelijke termijnen en is te vergelijken met een koersontwikkeling
van valuta. Gelet op het systeem van de wet dient voor de bepaling van de omvang
van de aftrek in het betreffende jaar te worden uitgegaan van de actuele koers.
‘Andere giften’ waaronder schenkingsrecht
4.7.1. Belanghebbendes moeder heeft
bij de schenking (zijnde ‘vrij van recht’) tevens de verplichting aanvaard het
daarmee samenhangende schenkingsrecht te voldoen. Deze begunstiging uit vrijgevigheid
is eveneens, in het jaar van betalen, als aftrekbare (niet-periodieke) gift
in aanmerking te nemen. Nu de erfgenamen, naast de verplichting tot het doen
van de (resterende) jaarlijkse uitkeringen, tevens de verplichting hebben aanvaard
tot het voldoen van het verschuldigde schenkingsrecht, hebben zij in zoverre
ook aanspraak op de daarmee samenhangende giftenaftrek. Voor belanghebbende
gaat het dan, zo is tussen partijen niet in geschil, om een bedrag van € 31.011
(17% van € 182.417).
Aanvullend maakt belanghebbende uit dien hoofde aanspraak op giftenaftrek als
‘andere gift’ in de zin van artikel 6.35 van de Wet IB 2001.
4.7.2. Belanghebbendes stelling dat de tweede termijn, zo deze in 2003 niet
als periodieke gift in aanmerking kan worden genomen, in ieder geval in dat
jaar als andere gift in aanmerking moet worden genomen, faalt omdat - zoals
hiervóór overwogen - de tweede termijn op grond van artikel 6.40,
letter d, van de Wet IB 2001 (reeds) in 2002 (als periodieke gift dan wel als
andere gift) in aanmerking had moeten worden genomen.
Conclusie
4.8. Op grond van het voorgaande
dient voor het onderhavige jaar te worden uitgegaan van een bedrag van € 29.920
aan periodieke giften en € 31.011 aan ‘andere giften’. Alsdan dient de aanslag
te worden verlaagd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen van € 266.850 en onder correctie van een ten onrechte met de inkomstenbelasting
verrekend bedrag van € 244 aan dividendbelasting, en overigens overeenkomstig
de eerder daarbij in aanmerking genomen elementen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep
gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende
wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren,
de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een
naar (conform de aanslag) een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/-
€ 5.045 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000 en (in
afwijking van de aanslag) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 266.850 en onder correctie van een eerder ten onrechte verrekend bedrag van
€ 244 aan dividendbelasting, en overigens overeenkomstig de eerder daarbij in
aanmerking genomen elementen.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur
te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling
van zijn bezwaar, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs
heeft moeten maken.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is de vergoeding te berekenen
op:
- € 483 voor de kosten in de bezwaarfase (een punt voor het indienen van het
bezwaarschrift en een punt voor de hoorzitting maal wegingsfactor 1,5 maakt
drie punten maal € 161), plus
- € 1.208 voor de kosten in beroep bij de rechtbank (een punt voor het indienen
van het beroepschrift en een halve punt voor de conclusie van repliek plus een
punt voor het verschijnen ter zitting maal wegingsfactor 1,5 maal € 322), plus
- € 1.208 voor de kosten in hoger beroep bij het Hof (een punt voor het indienen
van het hogerberoepschrift en een halve punt voor de conclusie van repliek plus
een punt voor het verschijnen ter zitting maal wegingsfactor 1,5 maal € 322),
maakt in totaal € 2.899.
Voor het toekennen van een hogere vergoeding, zoals door belanghebbende verzocht,
acht het Hof geen gronden aanwezig.
6. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van -/- € 5.045 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 266.850 en onder bijtelling
van een eerder ten onrechte met de inkomstenbelasting verrekend bedrag van €
244 aan dividendbelasting, en overigens overeenkomstig de eerder daarbij in
aanmerking genomen elementen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van € 2.899;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling
van het voor het
beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 110.
Aldus vastgesteld door mrs. E.F. Faase, voorzitter, A.M. van Amsterdam en D.J.
de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler
– Cox als griffier. De beslissing is op 15 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BW1498