Tekst van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (vanaf 1 maart 2004)
1.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting wordt
rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag
of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.
2. Met betrekking tot de loonbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting,
de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelastingen
van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1
van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen wordt heffingsrente
berekend ingeval:
a. een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde
belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag
het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan
binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop
de nageheven belasting betrekking heeft;
b. een teruggaaf van belasting plaatsvindt vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde
belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven.
Heffingsrente wordt eveneens berekend indien en voor zover de in onderdeel a
bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld,
wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen drie maanden
na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de te laat betaalde
belasting betrekking heeft.
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over
het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de
belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
b. met betrekking tot de loonbelasting:
1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de werknemer, de artiest,
de beroepssporter of het buitenlandse gezelschap dan wel aan hem een teruggaaf
wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het
kalenderjaar waarop de nageheven belasting dan wel de teruggaaf betrekking heeft
en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet dan wel op de
dag van de dagtekening van het afschrift van de beschikking of van de kennisgeving
waaruit van de teruggaaf blijkt;
2°. in de overige gevallen waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd:
over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop
de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening
van het aanslagbiljet;
3°. in de overige gevallen waarin een teruggaaf wordt verleend: over het
tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de
teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift
van de uitspraak of de beschikking of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf
blijkt;
c. met betrekking tot de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns en de verbruiksbelastingen
van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1
van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen:
1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over het tijdvak dat aanvangt
op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven
belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
2°. indien een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie
maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf
betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van
de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;
d. ingeval het tweede lid, tweede volzin, van toepassing is: over het tijdvak
dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop
de te laat betaalde belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van betaling.
4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt als het bedrag van de aanslag:
het bedrag van de aanslag na de verrekening ingevolge
a. artikel 15;
b. de artikelen 3.152, vijfde lid, en 4.51, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001;
c. artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5. Het percentage van de heffingsrente in een kalenderkwartaal is gelijk aan
de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal
gegolden hebbende door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties
toegepaste interestvoet (de minimale biedrente), dan wel, indien dit lager is,
het naar de gemiddelde koers van die dag door Onze Minister berekende, ongewogen
gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext
effectenbeurs te Amsterdam genoteerde staatsleningen waarbij dit effectieve
rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten
en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het
aldus bepaalde percentage van de heffingsrente vervolgens wordt vermeerderd
met 1,50 procentpunt.
Noot
EvT: Bovenstaande integrale wettelijke bepaling treedt in werking met ingang van 1 maart 2004. |