Selectie wetteksten Invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2010)

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Index

Onderdeel L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000
Onderdeel N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992
Onderdeel O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel R. [Vervallen per 01-01-2009.]
Onderdeel Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten
Onderdeel S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten
Onderdeel Sa. Verlenging voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode
Onderdeel T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies
Onderdeel U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel Ua. Negatieve persoonsgebonden aftrek
Onderdeel V. Tijdstip genieten
Onderdeel Ya. Bijzonder tarief overlijdens- en invaliditeitsuitkering
Onderdeel AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld
Onderdeel AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente
Onderdeel AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III
Onderdeel AO. Kapitaalverzekering eigen woning
Onderdeel AP. Imputatieregeling
Onderdeel AT. Aftrekbare giften

L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000   terug naar index
1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit werk en woning.
3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.

N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992   terug naar index
Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.

O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen   terug naar index
1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3 109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;
b. vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
c. op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet zijn verhoogd.
V
oorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel d.
3. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.
5. Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen vóór 14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover de periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als een onderhoudsverplichting als bedoeld in afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6. Op aanspraken op lijfrenten als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december 1991 waarop ingevolge artikel 75 van die wet de regels van kracht zijn die daarvoor op 31 december 1991 golden, zijn in aanvulling op het eerste lid ook artikel 1.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen, alsmede artikel 3.133, derde lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.
7. Met betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde lid zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing voor zover de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag van € 2269 te boven gaan, met dien verstande dat voor zover na 2009 betaalde premies het bedrag van € 2269 te boven gaan, deze niet in aanmerking worden genomen als prestatie als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 1991.
8. Indien voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen het eerste lid, aanhef en onderdeel d, toepassing vindt, vindt artikel 3.107a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing bij het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge dat recht
.

P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen   terug naar index
1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.

Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen   terug naar index
1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of het premies betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.
3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.

R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij emigratie   terug naar index
[Vervallen per 01-01-2009.]

Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten   terug naar index
1. Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.127, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, mede in aanmerking genomen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking te nemen bedragen en de verstrekking van informatie daaromtrent.

S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten   terug naar index
Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.

Sa. Verlenging voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode   terug naar index
Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt de in artikel 3.130, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde termijn van zes maanden vervangen door een termijn van twaalf maanden.

T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies   terug naar index
1. In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, respectievelijk artikel 3.125 dan wel artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement, die op grond van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.133, vierde lid, of artikel 3.136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen   terug naar index
Uitkeringen ingevolge artikel 81, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit aanspraken op uitkeringen ingevolge artikel 59a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.

Ua. Negatieve persoonsgebonden aftrek   terug naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt:
a. onder onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2 in aanmerking zijn genomen mede begrepen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die op grond van artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en afkoopsommen die op grond van onderdeel h van dat artikel in aanmerking zijn genomen;
b. onder verliezen die op grond van afdeling 6.3 in aanmerking zijn genomen mede begrepen verliezen die op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen;
c. onder uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen mede begrepen kosten, lasten en afschrijvingen die op grond van artikel 35 of artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.
2. Voor de toepassing van artikel 3.139 wordt mede als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige in aanmerking genomen hetgeen door hem is ontvangen aan door een gemeente toegekende subsidie ter zake van onderhoud aan een pand, niet zijnde een monumentenpand, voorzover de subsidie betrekking heeft op onderhoud waarvan de kosten en lasten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.

V. Tijdstip genieten   terug naar index
Voor de toepassing van artikel 3.146, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassingg.

Ya. Bijzonder tarief overlijdens- en invaliditeitsuitkering   terug naar index
1. Indien op of na 1 januari 2001 belastbaar loon wordt genoten in de vorm van uitkeringen of verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval dat voor 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden, bedraagt de belasting op dit bestanddeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, voorzover het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in de eerste kolom, derde regel, van de tabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, 20%.
2. In afwijking in zoverre van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld, rekening houdende met de in het eerste lid bedoelde uitkeringen en verstrekkingen en het daarvoor geldende tarief.

AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld   terug naar index
1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:
a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of
d. sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
3. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, bedoelde levensverzekering geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt niet voor de toepassing van het derde lid.

AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente   terug naar index
1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:
a. indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de levensverzekering op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt;
b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal € 123 428, dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.
4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat:
a. indien het derde lid, onderdeel a, toepassing vindt, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de levensverzekering als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt, niet in aanmerking worden genomen;
b. indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering wordt gesteld op maximaal € 123 428, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering ten minste € 123 428 bedraagt, niet in aanmerking worden genomen;
c. indien op grond van het zesde lid de kapitaalsuitkering wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet of niet meer van toepassing is, de premies die vanaf deze datum zijn voldaan, niet in aanmerking worden genomen.
5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
6. In afwijking in zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering uit een levensverzekering die niet of niet meer in aanmerking komt voor de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, en waarvan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 niet hoger is dan € 123 428, gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 1 januari 2001 onderscheidenlijk de datum waarop de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet meer van toepassing is.

AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III   terug naar index
1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123 428.
2. Voor een belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner het maximale bedrag van de vrijstelling van de belastingplichtige ingevolge het eerste lid verhoogd met het bedrag van de vrijstelling van de partner ingevolge het eerste lid en wordt de vrijstelling van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
3. Het tweede lid is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt te hebben gehad.
4. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
a
. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
5. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.

AO. Kapitaalverzekering eigen woning   terug naar index
1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:
a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;
c. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AP. Imputatieregeling   terug naar index
1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel 3 118, eerste en zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.
4. Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.
5. Indien artikel 3 118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering van de belastingplichtige toepassing vindt, worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van artikel 3 118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering.

AT. Aftrekbare giften   terug naar index
1. Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.
2. De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.