Toepassing van de artt. 33, 36 en 14 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941

Besluit van 19 januari 1945, no. 1

1. Op het gebied van levensverzekeringen en inkomstenbelasting zijn mij wederom enkele vragen voorgelegd. Ik heb de eer u mede te deelen, dat deze naar mijne meening beantwoord dienen te worden op de volgende wijze.

2. Indien een polis gedurende 10 jaar achtereenvolgens een jaarpremie verschuldigd is, welke telken jare toeneemt met 1% van de eerste jaarpremie, is er dan wel sprake van periodieke premiën in den zin van art. 33, lid 3? En hoe staat het hiermede, indien één van de tien jaarpremiën het tienvoud bedraagt van de eerste en laagste jaarpremie? Het antwoord luidt, dat een jaarpremie, een maandpremie, en in het algemeen elke premie welke naar tijdgelang wordt berekend, een periodieke premie is. Practisch komt dit hierop neer, dat elke premie; die werkelijk van het leven afhankelijk is, een periodieke premie is. Ook indien, de premie verschuldigd is over de geheele maand of zelfs het geheele jaar van overlijden, blijft de premie een periodieke premie. Kan de termijn, waarover bij overlijden de vooruitbetaalde premie niet wordt teruggegeven, langer zijn dan een jaar - een geval dat zich, voor zoover mij bekend is, bij normale verzekeringen het premie naar tijdgelang niet voordoet - , dan is er meer reden om te denken aan een koopsom, dan aan een periodieke premie.

3. Het komt nog al eens voor, dat een verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering b.v. f 900 wil betalen en verder per jaar f 150. Heeft men dan te maken met een jaarpremie- of met een koopsomcontract? Antwoord: er is in dit geval zoowel een koopsom als een periodieke premie verschuldigd. Naar art. 33, lid 2, 2° en art. 33, lid 4, beheerscht dan de omstandigheid, dat een koopsom betaald is, de geheele behandeling van de polis voor zooveel de inkomstenbelasting betreft.

4. Gesloten wordt een verzekering voor uitkeering van f 1.000 levenslang pensioen (uitgestelde lijfrente), niet tegen koopsombetaling, door een man, oud 25 jaar. Het pensioen zal ingaan bij in leven zijn na 20 jaar, met het beding, dat hij overlijden vóór het ingaan van het pensioen het bedrag van de betaalde jaarpremiën wordt teruggegeven. Voor de toepassing van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is dan zoowel een lijfrenteverzekering als een kapitaalverzekering aanwezig. Is nu, ingeval van overlijden of afkoop tusschentijds, de vrijstelling van art. 33, lid 2, 2°, van toepassing ten aanzien van de kapitaalsuitkeering (premierestitutie), m.a.w. moet in deze wettelijke bepaling de uitdrukking "andere verzekering" worden opgevat als: andere kapitaalverzekering? Antwoord: ja.

5. Indien aan den afkoop van een verzekering een keuring ten koste van den verzekerde moet voorafgaan, kunnen dan de kosten van deze keuring worden beschouwd als "kosten van verwerving"? Antwoord: ja, doch niet voor het gedeelte, gelijk aan de fractie van de uitbetaalde som, welke niet als inkomst belastbaar is.

6. Kan ook de afkoopsom van een pensioenverzekering met restitutie bij overlijden in haar geheel gebracht worden onder art. 36, met inbegrip van de afkoopsom voor het restitutiebeding, welke laatste afkoopsom toch eigenlijk wordt beheerscht door art. 33? Antwoord: de afkoopsom behoort niet in haar geheel tot de inkomsten, omdat, voor zoover zij op het restitutiebeding betrekking heeft, slechts het volgens art. 33 berekende interestbestanddeel een inkomst is. Art. 36 brengt hierin geen wijziging.

De Wnd. Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën,

H. POSTMA.

 

Verbetering

In de rose aanschrijving van 8 September 1944, no. 2, dient in lid 4 in de plaats van "op zeer korten tijd" worden gelezen: of zeer korten tijd.