Kapitaalsuitkering
uit levensverzekering; antwoord op diverse vragen
Beleidsmededeling Staatssecretaris van Financiën van 23 juli 1991, nr.
DB91/1319
De staatssecretaris deelt het volgende mede.
Aan mij zijn recentelijk diverse casus met betrekking tot (rente in kapitaalsuitkeringen uit) levensverzekeringen in de zin van artikel 25, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) voorgelegd.
1. Herverzekering.
Naar mijn oordeel dient een overeenkomst van levensverzekering, wil deze als levensverzekering in de zin van artikel 25, eerste lid, onderdeel c, van de Wet worden aangemerkt, onder meer te voldoen aan de eis dat de overeenkomst voor de verzekeraar kans op nadeel inhoudt. Deze kans op nadeel dient voor iedere verzekeringsovereenkomst afzonderlijk te worden bezien.
De inspecteur beoordeelt aan de hand van de concrete overeenkomst of er al dan niet van een levensverzekering in fiscale zin (een zogenoemde fiscaal eigenlijke verzekering) kan worden gesproken. De omstandigheid dat door de contracterende verzekeringsmaatschappij het risicodeel van de (gemengde) verzekering geheel of gedeeltelijk is herverzekerd bij een andere maatschappij, speelt bij deze beoordeling geen rol.
2. Fiscaal oneigenlijke verzekering in verband met slechte gezondheidstoestand.
De omstandigheid dat een verzekeringsmaatschappij gezien de gezondheidstoestand van een kandidaat-verzekerde, geen fiscaal eigenlijke verzekering wil aanbieden, kan er niet toe leiden dat een fiscaal oneigenlijke verzekering (bijvoorbeeld de verzekering van een kapitaal bij leven met restitutie van premie bij vooroverlijden) als eigenlijk wordt aanvaard.
Een verzoek om in een dergelijke situatie de hardheidsclausule toe te passen heb ik afgewezen.
3. Ingangsdatum verzekering.
Wanneer de kapitaalsuitkering uit levensverzekering plaatsvindt nadat voor de verzekering tenminste twaalf jaren jaarlijks premies zijn voldaan en tevens tot aan de uitkering de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan vijf maal de laagste premie, is de uitkering geheel onbelast. De verhouding tussen de hoogste en de laagste premie moet woren beoordeeld op basis van de jaarlijkse premies. Mij is gebleken dat onduidelijkheid bestaat in de volgende situaties:
a. De verzekering gaat in op 16 maart 1991; om administratieve redenen wordt tot 1 april 1991 f 50 premie betaald en vervolgens van 1 april 1991 tot 1 april 2003 jaarlijks f 1.200 premie;
b. De verzekering gaat in op 1 december 1991. In 1991 wordt f 200 premie betaald; de daarop volgende elf jaren f 2.400 (maandelijks f 200). In 2003 wordt tot 1 december f 2.200 premie betaald.
Bij de bepaling van de verhouding tussen de hoogste en laagste premie dient te worden uitgegaan van de in een periode van twaalf maanden betaalde premie. Het begrip jaar dient voor artikel 25, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dus te worden opgevat als een periode van 12 maanden en niet als een kalenderjaar.
In situatie a. kan de rente begrepen in de kapitaalsuitkering uit levensverzekering onbelast worden ontvangen. Er zullen gedurende twaalf jaren jaarlijks premies worden voldaan, terwijl de wettelijke bandbreedte niet zal worden overschreden. Immers, het eerste jaar, namelijk. 16 maart 1991 – 16 maart 1992, wordt f 1.250 betaald; de volgende jaren steeds f 1.200 en in het dertiende jaar, namelijk 16 maart 2003 – 1 april 2003, is de premie nihil.
Ook in situatie b. kan de
rente begrepen in de kapitaalsuitkering uit levensverzekering onbelast worden
ontvangen. Er zal immers gedurende twaalf jaren jaarlijks (van 1 december tot
1 december) f 2.400 aan premie worden voldaan.