Indexering van de bedragen van de stamrechtvrijstelling ex artikel 19 Wet IB (oud)
Besluit van 27 mei 1998, nr. DB 98/1536M
De plv. Directeur-Generaal der Belastingen heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Ingeval een belastingplichtige ingevolge een vóór 1 januari 1992 gesloten overeenkomst voor zichzelf en voor zijn echtgenoot een winstrecht heeft bedongen, in die zin dat het winstrecht van de echtgenoot ingaat bij zijn vooroverlijden, zijn ingevolge de eerste volzin van artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) op deze aanspraken de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van toepassing. Dit betekent dat bij overlijden van de betrokken belastingplichtige de per 1 januari 1992 vervallen stamrechtvrijstelling van artikel 19 van de Wet nog van toepassing is naar de tekst van de regeling per 31 december 1991. De bedragen van de vrijstelling zijn op deze wijze echter blijvend verbonden aan het voor 1991 geldende niveau. In een indexering van de bedragen is in de Wet niet (meer) voorzien.
Op grond van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet wordt met ingang van 1992 het bedrag van de mogelijke lijfrentepremie-aftrek verhoogd bij staking van een onderneming. Deze regeling is in de plaats gekomen van de vervallen stamrechtvrijstelling. Ik heb aanleiding gevonden goed te keuren dat er voor de bepaling van de hoogte van de vervallen stamrechtvrijstelling in enig jaar na 1991 wordt aangesloten bij de voor dat jaar geldende bedragen voor extra lijfrentepremie-aftrek op de voet van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet.
De Staatssecretaris van Financiën,
namens deze,
De plv. Directeur-Generaal der Belastingen,
MW. MR. J. THUNNISSEN.