Overdracht van een stamrecht, bedongen voor 1 januari 1992 VERVALLEN
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling
Besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/1940M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001.
1. In artikel 59a (vervallen) van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en artikel 23a (oud)
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een sanctiebepaling opgenomen
tegen het niet-nakomen van de voorwaarden die voor toepassing van de stamrechtvrijstelling
in artikel 19 (vervallen) en voor de onbelaste afneming van de oudedagsreserve
bij het bedingen van een stamrecht in artikel 44j (oud) van de Wet IB 1964 zijn
gesteld. In artikel 80b van de Wet IB 1964 is onder andere bepaald dat voor
rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarop het met ingang van
1 januari 1992 vervallen artikel 19 of artikel 44j, derde lid, van de Wet IB
1964 is toegepast, artikel 19, onderscheidenlijk artikel 44j, derde lid, alsmede
het met ingang van die datum vervallen artikel 59a van de Wet IB 1964 van toepassing
blijft. In hoofdstuk 2, artikel I. onderdeel N van de Invoeringswet Wet IB 2001
is een overgangsbepaling opgenomen voor de heffing van inkomstenbelasting, zodat
ook onder de wet IB 2001 de sanctiebepaling van kracht blijft.
Deze sanctiebepaling treedt onder meer in werking wanneer degene van wie het
stamrecht is bedongen de stamrechtverplichting overdraagt aan een derde, omdat
de overdrager dan niet langer voldoet aan de voorwaarde dat hij de verplichting
tot het doen van uitkeringen geheel rekent tot zijn ondernemingsvermogen.
2. Regelmatig bereiken mij verzoeken om met toepassing van het tweede lid van artikel 59a (vervallen) van de Wet IB 1964 en het tweede lid van artikel 23a (oud) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de in het eerste lid van deze artikelen bedoelde sanctie achterwege te laten, indien de door een natuurlijke persoon of een BV aangegane stamrechtverplichting geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen.
3. Bij besluit van 12 februari 1988, nr. DB88/879 heb ik de inspecteurs belast met de aanslagregeling voor de vennootschapsbelasting gemachtigd in nader omschreven gevallen namens mij op dergelijke verzoeken in gunstige zin te beschikken. De invoering van de Wet IB 2001 geeft mij aanleiding de werkingssfeer van dit besluit te verruimen met gevallen waarin de verplichting wordt overgedragen aan een pensioenfonds of lichaam die de verplichting niet rekent tot het binnenlands ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d. 3
4. Ik machtig de betrokken inspecteurs verzoeken inzake de onder punt 2 vermelde gevallen in te willigen, indien de overnemer kwalificeert als toegelaten aanbieder in de zin van artikel 3.126 van de Wet IB 2001.
De onderhavige machtiging geldt niet voor gevallen van overdracht van een stamrechtverplichting aan een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Ik merk in dit verband op, dat een zodanige overdracht naar mijn oordeel leidt tot verlies van de status van beleggingsinstelling van de overnemende partij.
5. Aan inwilliging van de hierboven bedoelde verzoeken verbindt de inspecteur de volgende voorwaarden:
- De overdracht (van een gedeelte)
van de stamrechtverplichting vindt plaats op zakelijke basis, zulks te zijner
beoordeling.
- In de stamrechtverplichting als zodanig wordt bij de gehele of gedeeltelijke
overdracht geen enkele wijziging aangebracht, behoudens voor zover bij gelegenheid
van een overdracht van een verplichting inzake een gerichte lijfrente aan een
verzekeraar die gerichte lijfrente op grond van de oorspronkelijke stamrechtovereenkomst
wordt omgezet in een recht op een al dan niet direct ingaande lijfrente; onder
een "gerichte lijfrente" is daarbij te verstaan een lijfrenteverzekering
waarbij de kring van gerechtigden is bepaald doch de grootte van de (nog niet
ingegane) uitkeringen nog niet vaststaat.
- De overnemende partij verklaart schriftelijk tegenover de inspecteur onder wiens ambtsgebied de overdragende partij ressorteert, ermee akkoord te gaan voor de toepassing van artikel 23a (oud) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto het vervallen artikel 19, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964 te worden beschouwd als degene van wie het desbetreffende stamrecht is bedongen voor zover de stamrechtverplichting bij haar is ondergebracht zulks binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
6. Voor zoveel nodig stelt de inspecteur onder wiens ambtsgebied de overdragende partij ressorteert de met betrekking tot de overnemende partij bevoegde inspecteur op de hoogte van de ontvangst van de onder 5 bedoelde verklaring.
7. Voor de overige gevallen van overdracht van een stamrechtverplichting dienen belanghebbenden een eventueel verzoek de heffing van belasting achterwege te laten, te richten aan het ministerie.
Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001.