Staking onderneming gevolgd door overlijden, waarbij niet tijdig lijfrente is bedongen VERVALLEN
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit van 14 maart 2001, nr. CPP2001/399M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Dit besluit is opnieuw uitgebracht
voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging
beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB
1964, besluit van 26 april 1999, nr. DB99/1310.
1. Inleiding
Ingevolge artikel 3.131 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen premies voor lijfrenten onder voorwaarden in aftrek worden gebracht op het inkomen van degene door wiens overlijden een onderneming is gestaakt. Daarbij moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo dient een verzoek te worden gedaan bij de aangifte van de overledene, en moet het gaan om premies voor lijfrenten waarvan de uitkeringen onmiddellijk ingaan. Tevens moet in de overeenkomst waarbij de lijfrente is bedongen, zijn opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om toepassing van de onderhavige bepaling. De premies voor de lijfrenten moeten zijn betaald of verrekend binnen zes maanden na het overlijden. De regeling is van toepassing voor zover de premies voor de lijfrenten niet meer bedragen dan de bij de overledene in aanmerking te nemen vermeerdering van de in artikel 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001 vermelde bedragen.
Mij is de vraag voorgelegd of van de desbetreffende regeling ook gebruik gemaakt kan worden in het geval waarin de onderneming is gestaakt, anders dan door het overlijden van een belastingplichtige, terwijl de desbetreffende belastingplichtige vervolgens is overleden voordat hij een lijfrente heeft kunnen bedingen.
2. Goedkeuring
De regeling van artikel 3.131 van de Wet IB 2001 kan eveneens toepassing vinden in de situatie waarin een belastingplichtige zijn onderneming anders dan door overlijden heeft gestaakt en, als gevolg van later overlijden, niet zelf tijdig een lijfrente heeft kunnen bedingen voor de met of bij de staking van de onderneming behaalde winst en/of de stand van de oudedagsreserve.
Ik merk nog op dat van deze goedkeuring ook gebruik kan worden gemaakt in het geval waarin de premie is betaald of verrekend na 1 juli van het jaar volgend op het jaar van staking van de onderneming van de overledene.
Voorbeeld
X staakt in het kalenderjaar 2001 zijn onderneming, stakingswinst belast in
2001. Hij kan een van het inkomen over het jaar 2001 aftrekbare lijfrente bedingen
tot 1 juli 2002 (artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001).
Overlijden X op 1 april 2002. Hij had, bij leven, zelf tot 1 juli 2002 de tijd om te bedingen maar heeft dat nog niet gedaan. De erfgenamen kunnen nu bedingen tot 1 oktober 2002 (1 april + zes maanden). Aangezien de regeling van 3.131, tweede lid, van de Wet IB 2001 meebrengt dat de premie geacht wordt te zijn betaald of verrekend op het moment van overlijden, kan vervolgens worden gesteld dat betaling of verrekening heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2002, en aldus kan de premie worden toegerekend aan het kalenderjaar 2001 (op grond van artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001).
Belastingplichtigen kunnen een verzoek tot toepassing van deze goedkeuring indienen bij de inspecteur van de Belastingdienst die bevoegd is tot de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de overledene. Wellicht ten overvloede merk ik op dat overigens dient te zijn voldaan aan alle in artikel 3.131, tweedelid, van de Wet IB 2001, genoemde voorwaarden.
3. Reeds definitief vaststaande aanslagen
Op aanslagen die op de dagtekening van deze goedkeuring reeds definitief vaststaan, wordt niet teruggekomen.
Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001.