Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit
van 19 maart 2003, nummer CPP2003/694M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 25 februari 2003, nr. CPP2003/234M. De wijzigingen ten opzichte van het vervangen besluit betreffen aanvullende bepalingen over de inwerkingtreding met terugwerkende kracht en de termijn als bedoeld in artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001die in verband met de terugwerkende kracht wordt verlengd.
In artikel 3.125, eerste lid,
onderdelen a en d,
van de Wet IB 2001, wordt aan een lijfrente, om te kwalificeren als uitgave voor
inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet IB 2001, ondermeer
de eis gesteld dat de termijnen van deze lijfrente uiterlijk ingaan in het jaar
waarin de belastingplichtige aan wie deze termijnen toekomen de leeftijd van 70
jaar bereikt. De Wet IB 1964 kende geen vergelijkbare leeftijdsgrens.
In de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 160-161) zijn voor het stellen van de leeftijdsgrens aan de fiscale aftrekbaarheid van lijfrentepremies twee argumenten genoemd. Ten eerste wordt voor lijfrenten aansluiting bewerkstelligd met de uiterste ingangsdatum van pensioenen. Ten tweede wordt voorkomen dat in situaties waarin de termijnen financieel niet noodzakelijk zijn, deze ongelimiteerd naar de toekomst worden verschoven.
De leeftijdsgrens is ook van toepassing op lijfrenten die worden bedongen bij omzetting van een oudedagsreserve als bedoeld in artikel 3.128 van de Wet IB 2001 en lijfrenten die worden bedongen bij de omzetting van stakingswinst als bedoeld in artikel 3.129 van de Wet IB 2001.
Hoewel ik in het algemeen hecht aan een uniforme toepassing van de leeftijdsgrens van 70 jaar bij de fiscale kwalificatie van oudedagsvoorzieningen, heb ik naar aanleiding van signalen uit de uitvoeringspraktijk geconstateerd dat onverkorte toepassing van de leeftijdsgrens bij de omzettingen als bedoeld in de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001 kan leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
De oudedagsreserve kan in de jaren voorafgaande aan de staking van de onderneming worden omgezet in een lijfrente. De ondernemer beschikt feitelijk veelal niet eerder dan bij de staking van de onderneming over de hiervoor benodigde liquiditeiten; het vermogen is geïnvesteerd in de onderneming. Met betrekking tot de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente is het niet mogelijk een tijdstip voorafgaande aan de staking in aanmerking te nemen. Om in deze gevallen voor de fiscale aftrek van de lijfrentepremie in aanmerking te komen, wordt de desbetreffende ondernemer (veelal) gedwongen om zijn onderneming uiterlijk te staken in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt.
Gelet op het bovenstaande keur ik goed dat voor de toepassing van de artikelen 3.128 en/of 3.129 van de Wet IB 2001 onder de premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, van de Wet IB 2001 tevens worden begrepen de premies van lijfrenten die niet kwalificeren op grond van artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en d, van de Wet IB 2001 doordat zij later ingaan dan in het jaar waarin de ondernemer de leeftijd van 70 jaar bereikt. Hierbij geldt als voorwaarde dat de termijnen van de lijfrente dadelijk ingaan.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat in de situatie waarin de met toepassing van deze goedkeuring bedongen lijfrente kwalificeert als een tijdelijke lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, het maximale gezamenlijke bedrag van de termijnen zoals vermeld in die bepaling onverkort van toepassing is.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001. Onherroepelijk vaststaande aanslagen zullen in verband met de toepassing van dit besluit in voorkomende gevallen op verzoek ambtshalve worden herzien.