Beperking in lijfrentepremie-aftrek bij gehuwden door samenvoeging van lijfrentepremies
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | ||
Belastingkamer : | Negende enkelvoudige | |
Zaaknummer : | BK 98/02052 | |
Datum uitspraak : | 14 juni 2000 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest | |
Zaaknummer : | 36.335 | |
Datum arrest : | 12 juli 2002 | JV |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.007,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak
gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting
van het Hof van 26 april 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en
gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer P, alsmede de heer Q,
namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van mevrouw R.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze
pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen
partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de
wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is op 6 oktober 1994 buiten gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2. Vóór het huwelijk hadden zowel belanghebbende als haar echtgenoot een
lijfrente-overeenkomst afgesloten. De jaarpremie die belanghebbende op grond van
de door haar gesloten lijfrente-overeenkomst verschuldigd is bedraagt ƒ
11.926,--. De jaarpremie die haar echtgenoot verschuldigd is uit hoofde van de
door hem gesloten lijfrente-overeenkomst bedraagt ƒ 16.863,--.
2.3. Op beide lijfrente-overeenkomsten is vanaf 1992 de eerbiedigende werking
van artikel 75 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995)(verder: de wet)
toegepast.
2.4. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar een persoonlijk inkomen dat
hoger was dan dat van haar echtgenoot.
2.5. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de hiervoor genoemde en in 1995
door belanghebbende en haar echtgenoot voldane premiebedragen met toepassing van
artikel 5, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991)
samengevoegd en slechts bij belanghebbende in aftrek toegelaten tot het in
artikel 75, derde lid, van de Wet, genoemde maximum van ƒ 19.670,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van
partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op vraag of het aftrekmaximum
buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de eerbiedigende werking,
wegens discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwd samenwonenden, of
wegens een ongeoorloofde inmenging in het privéleven.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen
argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ
100.888,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat toepassing van de
aftrekbeperking in strijd is met de strekking van voornoemd artikel 75, dat
immers een eerbiedigende werking beoogt voor te schrijven. Het Hof kan
belanghebbende hierin niet volgen. De door belanghebbende verdedigde strekking
van die bepaling kan immers niet leiden tot een uitleg die strijdig is met de
duidelijke bewoordingen ervan. Voorts ziet het Hof niet in in welk opzicht de
aftrekbeperking afbreuk doet aan de eerbiedigende werking. Onder de werking van
het vóór 1 januari 1992 geldende recht goldt immers eenzelfde aftrekbeperking.
4.2. In de tweede plaats stelt belanghebbende dat zij wordt getroffen door
discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwd samenwonenden, welke
discriminatie is verboden in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR) en in artikel 14 van het
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (verder: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste protocol bij
het EVRM.
4.3. Deze discriminatie bestaat in de visie van belanghebbende hierin dat
ongehuwd samenwonende partners op grond van artikel 75, derde lid, van de Wet
elk voor zich gebruik kunnen maken van het premiemaximum van (in 1995) ƒ
19.670,--, terwijl gehuwden op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Wet
(tekst 1991) juncto artikel 75, eerste lid, van de Wet, de premies in aanmerking
moeten nemen bij één van hen, zonder dat voor laatstbedoelde partner de
maximale premieaftrek wordt verhoogd. Om deze discriminatie ongedaan te maken,
zo stelt belanghebbende verder, moet het echtgenoten worden toegestaan de aan de
ene echtgenoot toekomende aftrekruimte over te dragen aan de andere echtgenoot,
zulks analoog aan hetgeen voor "nieuw regime lijfrenten" is toegestaan
in artikel 45a, eerste lid, van de Wet.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kunnen echter ongehuwd
samenwonenden en gehuwd samenwonenden niet als gelijke gevallen worden
aangemerkt (HR 27 september 1989, BNB 1989/61 en HR 15 december 1999, nr.
35.016, V-N 2000/6.1; in gelijke zin ECRM 13 oktober 1993, nr. 21663/93, FED
1993/816).
4.5. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat sprake is van een
onevenredig ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, heeft het volgende te
gelden. Belanghebbende moet worden toegegeven dat niet aanstonds duidelijk is
waarom gehuwd samenwonenden onder de voor belanghebbende toepasselijke regels
een faciliteit ten behoeve van de opbouw van een oudedagsvoorziening wordt
geboden waarvan de geldelijke omvang slechts de helft bedraagt van de faciliteit
waarover ongehuwd samenwonenden in dit verband kunnen beschikken. Ook de
parlementaire geschiedenis van artikel 45 van de Wet, waarin oorspronkelijk de
aftrekbeperking van (destijds) f 5.000,--, was neergelegd, biedt geen
duidelijkheid hieromtrent.
4.6. Niettemin is het Hof van oordeel dat voor een ingrijpen door de rechter in
de door belanghebbende bepleite zin geen ruimte bestaat, aangezien de
onderhavige ongelijke behandeling inmiddels is weggenomen in het huidige artikel
45a van de Wet, de in artikel 75 van de Wet neergelegde regeling een
overgangsbepaling bevat met een tegemoetkomend karakter en het belanghebbende
vrij stond te opteren voor toepassing van voornoemd artikel 45a.
Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat toepassing van artikel 45a
wellicht tot een lagere maximumaftrek voor belanghebbende en haar echtgenoot zou
hebben geleid.
4.7. De stelling van belanghebbende dat toepassing van artikel 75 in samenhang
met artikel 5 van de Wet (tekst 1991) leidt tot een willekeurige en onwettige
inmenging in haar privé- en gezinsleven, moet eveneens worden verworpen. Zoals
de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 15 september 1993, nr. 27.858, BNB
1993/344, heeft beslist voor de toerekening van vermogensbestanddelen op grond
van artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, leidt toepassing van het
in artikel 5 van de Wet neergelegde stelsel van samentelling niet tot strijd met
artikel 17, eerste lid, IVBPR.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak
Aldus vastgesteld op 14 juni 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AA6503