Lijfrentepolis niet vrijgesteld voor de vermogensbelasting
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | ||
Belastingkamer : | Derde meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 98/01079 | |
Datum uitspraak : | 9 januari 2001 | |
Belastingmiddel : | Vermogensbelasting | |
Beroepschrift in cassatie : | Klik hier voor het beroepschrift | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest | |
Zaaknummer : | 36.872 | |
Datum arrest : | 9 augustus 2002 | CL |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 1.616.000,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak
gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting
van het Hof van 8 november 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en
gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen
partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de
wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende bezit alle aandelen in A B.V. (hierna: de vennootschap).
2.2. In december 1995 is door belanghebbende bij de vennootschap een lijfrente
bedongen, waarvan de premies niet ten laste van zijn inkomen konden worden
gebracht (hierna: de saldo-lijfrente).
2.3. In evenbedoelde lijfrente-overeenkomst (hierna: de lijfrente-overeenkomst)
is onder meer het navolgende overeengekomen:"
(...)
· dat X een deel van zijn vermogen wenst aan te wenden ter verkrijging van een
lijfrente bij de B.V.;
· dat X de betreffende lijfrente zal kopen door middel van storting van f
675.000 in jaar één en vervolgens gedurende vijf jaren ieder jaar f
70.000;
· dat de B.V. de verplichting op zich heeft genomen de stortingen aan te wenden
voor het verrichten van een periodieke uitkering aan X.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1
X stort uiterlijk 31 december 1995 een bedrag ad f 675.000 en vervolgens
gedurende 5 jaar, telkens op 31 december en voor het eerst op 31 december 1996,
een bedrag ad f 70.000 per jaar in de B.V.
Artikel 2
X bedingt bij de B.V. een oudedagslijfrente. Het jaarlijks bedrag van de
uitkering bedraagt f 88.177.
Artikel 3
1. De in het voorgaande artikel bedoelde lijfrente-termijnen zullen dadelijk
ingaan en eindigen bij overlijden van X.
2. Indien ten tijde van het overlijden van X diens echtgenote nog in leven is,
zal deze overblijvende echtgenote een lijfrente ontvangen gelijk aan 70% van die
welke de overleden echtgenoot ontving, welke lijfrente dadelijk zal ingaan en
zal eindigen bij het overlijden van de overblijvende echtgenote.
3. Deze lijfrenten zullen worden uitgekeerd in maandelijkse termijnen achteraf.
Artikel 4
(...)
"2.4. De saldo-lijfrente is een overeenkomst van levensverzekering in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (Stb. 1992, 442).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van
partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de
saldo-lijfrente een polis van levensverzekering is als bedoeld in artikel 8,
tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de vermogensbelasting 1964
(hierna: de Wet).
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen
argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar vermogen van ƒ
941.000,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet (tekst vanaf 1995)
geeft, onder nadere voorwaarden, een vrijstelling voor "polissen van
levensverzekering".
Indien onder dit begrip mede periodieke uitkeringen zoals de saldo-lijfrente
begrepen zouden zijn, wordt door de Inspecteur terecht gewezen op de
onduidelijke verhouding die dan zou ontstaan tussen de litigieuze vrijstelling
(hierna: de vrijstelling) en de vrijstelling van periodieke uitkeringen in het
eerste lid, onderdeel b, van het onderhavige artikel.
In dit opzicht is geen sprake van een duidelijke wetstekst.
4.2. Uit de parlementaire geschiedenis -met name de toelichting op het
amendement van het lid B.M. de Vries (Kamerstukken 23 046, nr. 6, blz. 24),
waarbij de regeling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet
(tekst tot 1995) ongewijzigd werd gecontinueerd in de aanhef en onderdeel c van
het tweede lid van het huidige artikel 8 van de Wet- blijkt dat de vrijstelling,
zoals voorheen, naar de bedoeling van de wetgever uitsluitend betrekking heeft
op kapitaalverzekeringen.
Reeds hierom moet belanghebbendes grief worden verworpen.
4.3. Indien de onderhavige lijfrente-overeenkomst wel als polis van
levensverzekering in de zin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel c,
van de Wet (tekst vanaf 1995) aangemerkt zou moeten worden, is naar het oordeel
van het Hof niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldaan.
Op grond van de artikelen 1 en 2 van de lijfrente-overeenkomst heeft de
vennootschap in de jaren 1996 tot en met 2000 jaarlijks uit hoofde van deze
overeenkomst zowel een vordering op, als een (in maandelijkse termijnen te
betalen) schuld aan belanghebbende.
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat voor de bepaling van de hoogte van
de jaarlijkse premie in verband met de vrijstelling, het bedrag van de
jaarlijkse premie wordt verminderd met het bedrag van de uitkeringen in dat jaar
uit hoofde van dezelfde verzekering.
In deze jaren heeft de vennootschap per saldo jaarlijks een schuld aan
belanghebbende van ƒ 18.177,--, dan wel (bij eventueel overlijden van
belanghebbende in deze periode) een jaarlijkse vordering op belanghebbendes
weduwe van ƒ 8.276,--.
Aldus is niet voldaan aan de voorwaarden van de vrijstelling, nu er voor de
toepassing van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vanuit
moet worden gegaan dat een eenmalige koopsom is betaald, dan wel (bij
overlijden) de hoogste premie (ƒ 675.000,--) meer bedraagt dan het tienvoud van
de laagste premie (ƒ 8.276,--).
4.4. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het gelijk aan de
zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat diens uitspraak
moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 9 januari 2001 door A.J. van Soest, voorzitter, R.J. Koopman en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 januari 2001
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: ??????