Niet tijdige totstandkoming overeenkomst niet te wijten aan verzekeringnemer; verval opgelegde boete
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 99/01308 |
Datum uitspraak : | 12 juni 2001 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende
is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 april 1999, ten behoeve van
hem ingediend door mr. A (B Leven N.V.) te Q. Het beroepschrift is bij brief
van 25 oktober 1999 aangevuld door C (C Financieel Advies B.V.) te R als directeur
van gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde).
Het beroep is gericht
tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 maart 1999, betreffende
de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1996 en de gelijktijdig met die aanslag opgelegde
boete.
Aan belanghebbende
is oorspronkelijk een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 69.619. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 79.619. Gelijktijdig met de vaststelling van die belastingaanslag is een
boete wegens navordering opgelegd van ƒ 1.250. Na bezwaar zijn bij de bestreden
uitspraak de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
Het beroep strekt
tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.
De inspecteur heeft
een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
Met toestemming van
de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek
ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 19 september 2000 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde,
alsmede namens de inspecteur D en E. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen
en deze met bijlagen overgelegd. De wederpartij heeft van die bijlagen kennis
kunnen nemen en erop kunnen reageren. Namens de inspecteur zijn ter zitting
een memo van 21 januari 1991, twee brieven van F B.V. uit 1990 en een aan deze
gezonden offerte van 13 december 1990 overgelegd, waarvan de wederpartij kennis
heeft kunnen nemen en waarover zij zich heeft kunnen uitlaten. Het Hof rekent
de overgelegde stukken tot de gedingstukken.
Tijdens de zitting
zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende met betrekking tot
de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1996,
welke ter griffie zijn geadministreerd onder de kenmerknummers 99/1304 tot en
met 99/1308.
2. Tussen partijen vaststaande
feiten
2.1. Belanghebbende,
geboren in 1960 en gehuwd, exploiteert als ondernemer een stationsrestauratie.
In 1990 diende hij een aanvraag in voor een levensverzekering bij N.V. Levensverzekering
Maatschappij G te S, thans genaamd B Leven N.V. en gevestigd te Q (hierna: de
verzekeraar). Op het aanvraagformulier is 28 september 1990 als datum van ondertekening
door belanghebbende vermeld.
2.2. Voormeld aanvraagformulier
is oorspronkelijk ingevuld met een typemachine. Daarbij werd de aangevraagde
verzekering omschreven als een kapitaalverzekering "Bij leven met restitutie",
met een verzekerd kapitaal van ƒ 488.402. Het formulier bevatte voorts onder
meer de volgende vermeldingen:
S ingangsdatum 1 oktober 1990, einddatum 1 oktober 2020;
S met winstdeling;
S tariefcode verzekeringmaatschappij 422;
S premie ƒ 10.000 per jaar;
S de lijfrenteclausule wordt gewenst op het kapitaal bij leven en na overlijden.
2.3. Naderhand zijn
met een pen wijzigingen op het aanvraagformulier aangebracht. De tariefcode
is daarbij gewijzigd in 487 en het verzekerde kapitaal in ƒ 556.982. Tevens
is met een pen op het formulier vermeld: "premie gestort op Pierson H.P.".
2.4. Het aanvraagformulier
is door een tussenpersoon, F B.V. te T (hierna: de tussenpersoon), ingediend
bij een inspecteur van de verzekeraar. Belanghebbende heeft op 21 december 1990
telefonisch opdracht gegeven tot de eerste premiebetaling van ƒ 10.000.
2.5. De aanvraagformulieren
worden na binnenkomst bij de verzekeraar ten behoeve van de archivering verfilmd.
Elk verfilmd formulier krijgt een label waarop de datum van verfilming is vermeld.
Uit het label op de aanvraag van belanghebbende blijkt dat deze is verfilmd
op 8 januari 1991.
2.6. De verzekeraar
heeft de door belanghebbende aangevraagde verzekering (hierna: de verzekering)
geadministreerd onder polisnummer 274443. De verzekeraar kent de polisnummers
opeenvolgend toe. De polisnummers rond 274443 zijn toegekend aan verzekeringen
waarvan de aanvragen eind december 1990 of begin januari 1991 bij de verzekeraar
zijn binnengekomen.
2.7. De verzekeraar
heeft naar aanleiding van de aanvraag van belanghebbende op 17 januari 1991
een polis opgemaakt met als ingangsdatum 25 december 1990, naar het tarief 487
en met een verzekerd kapitaal van ƒ 556.982. Op verzoek van de tussenpersoon
is op 8 februari 1991 een nieuwe polis opgemaakt waarin de ingangsdatum is gesteld
op 1 oktober 1990. Het verzekerde kapitaal is daarbij niet gewijzigd.
2.8. In een brief
van 4 maart 1999 van de directeur Particulieren Q van de Belastingdienst aan
het Verbond van Verzekeraars is onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van
bij verzekeringsmaatschappijen ingestelde derdenonderzoeken zijn premiebetalende
polissen van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule aangetroffen waarvan
de onderliggende verzekeringsovereenkomsten naar het oordeel van de Belastingdienst
na 15 oktober 1990 tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van deze polissen heeft
de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat geen (tijdige) aanpassing
aan het regime van de Brede Herwaardering heeft plaatsgevonden, zodat de betaalde
premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichting in aanmerking kunnen
komen. (...).
Mede gelet op het aantal aangetroffen polissen heeft de Belastingdienst aanleiding
gevonden om in bepaalde situaties toe te staan dat een niet tijdig tot stand
gekomen verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht wordt aangepast aan
het nieuwe regime (...).
Navordering c.q. correctie van de premie-aftrek vindt plaats indien de Belastingdienst
op grond van feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien,
het aannemelijk acht dat bewust er naar gestreefd is de indruk te wekken dat
een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober
1990 tot stand is gekomen, dan wel bewust er naar gestreefd is aan te sturen
op handhaving van het oude regime zoals dit gold op 31 december 1991.
In situaties waarin zulks naar het oordeel van de Belastingdienst niet het geval
is, geldt (...) het volgende. In die situatie zal worden toegestaan dat een
niet tijdig tot stand gekomen en niet (tijdig) aangepaste verzekeringsovereenkomst
met terugwerkende kracht kan worden aangepast naar het regime van de Brede Herwaardering
(...).".
2.9. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1996 bij vraag 23d 'Premies voor lijfrenten (oude regeling)' een bedrag van ƒ 14.278 ingevuld, waarin de in dat jaar betaalde premie voor de verzekering van ƒ 10.000 is begrepen. Bij het vaststellen van de oorspronkelijke aanslag, gedagtekend 4 december 1997, heeft de inspecteur de aangifte gevolgd. Eind 1997 ontving de inspecteur een renseignement met betrekking tot de verzekering. Naar aanleiding daarvan heeft hij op 23 januari 1998 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Dit heeft ertoe geleid dat door middel van de in geschil zijnde navorderingsaanslag de aftrek van voormeld bedrag van ƒ 10.000 aan premie is gecorrigeerd.
3. Geschil
Tussen partijen is
in geschil het antwoord op de volgende vragen.
a. Heeft belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 75, eerste lid,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) recht op aftrek als
persoonlijke verplichting van de gehele door hem voor de verzekering betaalde
premie?
b. Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt: heeft belanghebbende
niettemin op grond van het gelijkheidsbeginsel met terugwerkende kracht tot
1 januari 1992 aanspraak op aftrek van premie overeenkomstig artikel 45, eerste
lid, onderdeel g, vierde en vijfde lid van de Wet, zoals die destijds luidde?
c. Indien de antwoorden op de vorige vragen ontkennend luiden: is de boete wegens
navordering terecht opgelegd?
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten
van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbende
heeft tijdens de zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Het initiatief tot het sluiten van de verzekering is van mij uitgegaan met het
oog op mijn oudedagsvoorziening. Ik heb ten minste eenmaal per jaar contact
met de tussen-persoon, bij wie al mijn verzekeringen lopen. In 1990 en de jaren
daarvoor was dit zelfs 3 à 4 keer per jaar, omdat ik toen veel verzekeringen
afsloot. Doorgaans kwam de tussenpersoon naar mijn zaak toe. Het aanvraagformulier
heb ik na ondertekening aan hem meegegeven. Een afschrift daarvan heb ik niet
gehad. Er is geen offerte uitgebracht. Het enige stuk dat ik heb ontvangen is
een polis met als ingangsdatum 1 oktober 1990.
Ik moest de eerste premie voor 1 januari 1991 betalen. Ik weet niet meer of
ik daarvoor een factuur heb gekregen. Pierson was niet mijn bank, maar die van
de verzekeraar. Ik wilde zo laat mogelijk betalen; om geen risico te lopen heb
ik dit telefonisch gedaan. Ik toon hierbij het afschrift van de betaalopdracht
op 21 december 1990 aan de CDK-bank. De voor de betaling benodigde gegevens
heb ik waarschijnlijk via de tussenpersoon gekregen.
Medio 1999 is een procedure gestart om de verzekeraar aansprakelijk te stellen.
Eind 1999 heeft B de verzekering omgezet naar het nieuwe regime zonder verzoek
van de tussenpersoon of van mij. Dit heeft tot gevolg dat - behalve voor het
jaar 1994 - de premie bijna volledig aftrekbaar is.
4.3. De inspecteur
heeft tijdens de zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Het aanvraagformulier is op 28 september 1990 niet definitief ingevuld. De vermelding
daarop van het tarief is in december 1990 gewijzigd van 422 in 487. Ik mag ervan
uitgaan dat de tussenpersoon de mededeling omtrent de storting van de premie
bij Pierson op het formulier heeft bijgeschreven. Ik leg hierbij stukken over
waaruit blijkt dat zich bij dezelfde tussenpersoon een vergelijkbaar geval van
een andere belastingplichtige heeft voorgedaan. Het polisnummer is in dat geval
lager dan dat van belanghebbende, hoewel de offerte dateert van 13 december
1990.
Het beleid met betrekking tot het omzetten van verzekeringen naar het nieuwe
regime was aanvankelijk strenger. Zo mochten verzekeringen waarbij de medische
acceptatie na 15 oktober 1990 had plaatsgevonden niet worden omgezet. Later
is dit beleid versoepeld. Het geldt voor alle gevallen waarin te goeder trouw
is gehandeld en de aanvraag vóór 16 oktober 1990 is ingediend.
Als één of meer van de bij een verzekering betrokken partijen
- verzekeringnemer, tussenpersoon of verzekeraar - de opzet heeft gehad tot
het antidateren van de polis is omzetting niet mogelijk. Elk geval wordt individueel
beoordeeld.
De onderhavige polis kwam bij een controle bij G boven water. Belanghebbende
had het initiatief tot omzetting van de verzekering moeten nemen. Hij was op
de hoogte van het gewijzigde regime per 15 oktober 1990, zoals blijkt uit de
door hem bij H gesloten verzekering.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van
artikel 75, eerste lid, van de Wet blijven met betrekking tot een aanspraak
op periodieke uitkeringen en de daarvoor voldane premies de regels die daarvoor
golden op 31 december 1991 van kracht, indien de aanspraak en het bedrag van
de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst
die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd. Belanghebbende
heeft op grond van deze wetsbepaling aanspraak op aftrek als persoonlijke verplichting
van de gehele door hem voor de verzekering betaalde premie, indien de verzekeringsovereenkomst
op 15 oktober 1990 bestond. Partijen verschillen van mening over de vraag of
dit laatste het geval was.
5.2. Aangenomen moet
worden dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond, indien op
die dag tussen belanghebbende en de verzekeraar wilsovereen-stemming aangaande
die overeenkomst was bereikt. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende een
ingevuld aanvraagformulier voor de verzekering heeft onder-tekend op 28 september
1990 en dat hij dit formulier op die dag heeft meegegeven aan de tussenpersoon.
De inspecteur heeft gesteld dat de tussenpersoon niet was gemachtigd om de verzekeraar
te vertegenwoordigen. Belanghebbende heeft deze stelling niet althans onvoldoende
weersproken. Door voormeld ondertekenen en meegeven van het aanvraagformulier
kan derhalve nog geen wilsovereenstemming tussen belanghebbende en de verzekeraar
tot stand zijn gekomen. Dit geldt temeer nu de verzekeraar aan belanghebbende
geen offerte voor de verzekering had uitgebracht.
5.3. Het Hof leidt
uit de onder 2.5 en 2.6 vastgestelde feiten af dat het door belanghebbende ondertekende
aanvraagformulier pas eind december 1990 of begin januari 1991 bij de verzekeraar
is binnengekomen. Uit het onder 2.7 vastgestelde feit, dat de verzekeraar naar
aanleiding van de aanvraag van belanghebbende op 17 januari 1991 een polis heeft
opgemaakt, leidt het Hof voorts af dat op die datum tussen belanghebbende en
de verzekeraar wilsovereenstemming aangaande de verzekering is bereikt, doordat
de verzekeraar toen met die aanvraag akkoord is gegaan. De datum waarop de inspecteur
van de verzekeraar het aanvraagformulier heeft ontvangen van de tussenpersoon
is in dit verband niet van belang. De inspecteur heeft immers onweersproken
gesteld dat alleen daartoe aangewezen medewerkers op het hoofdkantoor van de
verzekeraar bevoegd waren aanvragen voor verzekeringen te accepteren. Aannemelijk
is dat de tussenpersoon ervan op de hoogte was dat de inspecteur van de verzekeraar
die bevoegdheid niet had.
5.4. Uit het onder
5.2 en 5.3 overwogene volgt dat de overeenkomst met betrekking tot de verzekering
op 15 oktober 1990 nog niet bestond. De onder 3, a omschreven vraag moet dus
ontkennend worden beantwoord.
5.5. Belanghebbende
beroept zich, naar het Hof begrijpt, op het begunstigende beleid van de Belastingdienst
dat is beschreven aan het slot van de onder 2.8 aangehaalde brief. De inspecteur
betwist dat dit beleid in het geval van belanghebbende kan worden toegepast,
aangezien er naar zijn mening bewust naar is gestreefd de indruk te wekken dat
de verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, vóór
16 oktober 1990 tot stand is gekomen.
5.6. Zoals reeds onder
5.2 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat de tussen-persoon op 28 september
1990 beschikte over een ingevuld en door belanghebbende ondertekend aanvraagformulier
voor de verzekering. De tussenpersoon wist, althans hij behoorde te weten, dat
daarmee de verzekering nog niet tot stand was gekomen. Voorts kan worden aangenomen
dat de tussenpersoon in oktober 1990 op de hoogte was van de voorgenomen wijzigingen
van de fiscale wetgeving aangaande levens-verzekeringen en van de eerbiedigende
werking die daarbij was voorzien voor verzekeringen welke voor 16 oktober 1990
tot stand waren gekomen. Naderhand heeft de tussenpersoon, al dan niet in of
na overleg met (een inspecteur van) de verzekeraar, op het zojuist bedoelde
aanvraagformulier de onder 2.3 vermelde wijzigingen en aanvullingen aangebracht.
De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat deze wijzigingen
kort voor 21 december 1990, de datum waarop belanghebbende opdracht gaf tot
storting van de premie, zijn aangebracht, omdat het verzekerde kapitaal anders
niet juist had kunnen worden berekend. Vervolgens heeft de tussenpersoon het
formulier ingeleverd bij een inspecteur van de verzekeraar. Op het ingeleverde
formulier waren de ingangsdatum van de verzekering en de datum van ondertekening
van het formulier niet gewijzigd.
5.7. Op grond van
de onder 5.6 opgesomde feiten en omstandigheden, tezamen en in hun onderlinge
verband bezien, is het Hof van oordeel dat bewust is getracht de onjuiste indruk
te wekken dat de verzekeringsovereenkomst vóór 16 oktober 1990
tot stand was gekomen. Gelet op de onder 2.8 aangehaalde brief was de inspecteur
derhalve niet gehouden omzetting van de verzekering naar het nieuwe regime met
terugwerkende kracht toe te staan. Belanghebbende betoogt dat hij aan de onder
5.6 beschreven handelingen van de tussenpersoon niet heeft meegewerkt en daarvan
zelfs niet op de hoogte was. Maar ook indien dit juist zou zijn mocht de inspecteur
deze omzetting weigeren. Die weigering levert dan ook geen schending van het
gelijkheidsbeginsel op. De onder 3, b omschreven vraag moet dus eveneens ontkennend
worden beantwoord.
5.8. De handelingen
waarmee is getracht de indruk te wekken dat de verzekerings-overeenkomst vóór
16 oktober 1990 tot stand was gekomen, zijn verricht nadat belanghebbende op
28 september 1990 het ingevulde en ondertekende aanvraag-formulier aan hem had
afgegeven. Voorts is het opmaken door de verzekeraar van een nieuwe polis op
8 februari 1991 geschied op verzoek van de tussenpersoon. Mede gelet op het
door belanghebbende ter zitting aangevoerde, inhoudende dat hij na het afgeven
van het aanvraagformulier geen afschrift daarvan heeft gehad en dat de polis
van 8 februari 1991 het enige stuk is dat hij met betrekking tot de verzekering
heeft ontvangen, acht het Hof aannemelijk dat hij niet betrokken is geweest
bij de zojuist bedoelde handelingen van de tussenpersoon of de verzekeraar.
Hij mocht er in redelijkheid op vertrouwen dat de tussenpersoon en de verzekeraar
- overeenkomstig zijn kennelijke bedoeling - een verzekering tot stand zouden
brengen waarvan de premie als persoonlijke verplichting geheel aftrekbaar was
en behoefde aan de fiscale aanvaardbaarheid van hun handelen niet te twijfelen.
Het Hof acht niet aannemelijk dat het belanghebbende uit contacten met de tussenpersoon
of de verzekeraar dan wel uit anderen hoofde duidelijk moet zijn geworden dat
aftrek van de premie mogelijk op bezwaren van de Belastingdienst zou stuiten.
Evenmin is gebleken dat belanghebbende redenen had om aan de deskundigheid van
de tussenpersoon of de verzekeraar te twijfelen.
5.9. Op grond van
de zojuist geschetste feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat het
niet aan opzet of grove schuld van belanghebbende was te wijten dat aanvankelijk
te weinig belasting is geheven. De slotsom luidt dat de navorderings-aanslag
moet worden gehandhaafd, maar dat de gelijktijdig met die aanslag opgelegde
boete dient te vervallen.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond
is zal het Hof, gelet op het bepaalde in artikel 5a van de Wet administratieve
rechtspraak belastingzaken, de inspecteur veroordelen tot het vergoeden van
de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Bij het berekenen van deze kosten
worden de zaken met de kenmerknummers 99/1304 tot en met 99/1308 als samenhangende
zaken beschouwd.
Gelet op het Besluit
proceskosten fiscale procedures berekent het Hof deze kosten overeenkomstig
het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op ƒ 710, vermenigvuldigd
met 2,5 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, repliek en verschijnen
zitting) en de wegingsfactoren 1,5 voor het gewicht van de zaak en 1,5 voor
het aantal samenhangende zaken. De vergoeding komt dan uit op ƒ 3.993,75, waarvan
in de onderhavige zaak 1/5-deel ofwel ƒ 798,75 wordt toegekend.
7. Beslissing
Het Hof
S verklaart het beroep gegrond;
S vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking
wegens navordering;
S vernietigt de boetebeschikking;
S veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van ƒ 798,75 en wijst de Staat aan om dit bedrag aan belanghebbende te betalen;
en
S gelast de Staat het betaalde griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 12 juni 2001 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AB2171