Geen terugwenteling lijfrentepremie bij ontbreken verzoek bij aangifte
PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | ||
Belastingkamer : | Tiende enkelvoudige | |
Zaaknummer : | BK 00/03905 | |
Datum proces-verbaal : | 9 augustus 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak
in het beroep van X te Y, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd
van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend
13 oktober 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 juli 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft over 1999 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen
van f 120.414. Belanghebbende verzocht in deze aangifte niet om een in 2000
betaalde lijfrentepremie op de voet van artikel 45b, tweede lid van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 (hierna de Wet) aan te merken als een premie die
in 1999 betaald is. De aangifte is door de belastingdienst ontvangen op 17 mei
2000. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
1999, met dagtekening 14 juli 2000, vastgesteld overeenkomstig de ingediende
aangifte.
2. Belanghebbende heeft op 19 juni 2000 onder polisnummer 123456 een lijfrenteverzekering
met A N.V. afgesloten ter zake waarvan op 29 juni 2000 een bedrag van f 30.000
aan lijfrentepremies is voldaan. In een aan het antwoordnummer van de belastingdienst
geadresseerd schrijven, gedagtekend 8 augustus 2000 en op 16 augustus 2000 door
de belastingdienst ontvangen, heeft belanghebbende aangegeven zijn aangifte
te willen corrigeren met de op 29 juni 2000 betaalde lijfrentepremies van f
30.000. De inspecteur heeft dit schrijven aangemerkt als een tegen de aanslag
ingediend bezwaarschrift en in zijn uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2000
het bezwaarschrift afgewezen omdat het verzoek om de lijfrentepremies in aanmerking
te nemen niet tijdig is gedaan. Belanghebbende is hiertegen in beroep gegaan
bij het Hof. Het beroepschrift is op 17 november 2000 ter griffie van het Hof
ontvangen.
3. In geschil is of voor de bepaling van het belastbare inkomen van belanghebbende
voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 de op 29 juni 2000
betaalde lijfrentepremies in aanmerking kunnen worden genomen ondanks het feit
dat een in de aangifte gedaan verzoek als bedoeld in artikel 45b, tweede lid,
van de Wet ontbreekt.
4. Belanghebbende stelt dat hij nog kan terugkomen op zijn ingediende aangifte
en dat het verzoek om de lijfrentepremies in aanmerking te nemen nog kan worden
gedaan zolang de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. De inspecteur stelt
dat het verzoek niet bij de aangifte is gedaan en dat ook niet voldaan is aan
de door de Staatssecretaris in zijn Resolutie van 24 juni 1993, nr. DB93/2882M,
gepubliceerd in BNB 1993/268 (hierna de Resolutie), gestelde voorwaarde dat
het verzoek voor dagtekening van de aanslag, dan wel voor 1 augustus van het
jaar van betaling, zijnde 2000, is ingediend zodat de lijfrentepremies niet
in aanmerking genomen kunnen worden. Niet in geschil is dat de betaalde premies
op basis van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet aftrekbaar zijn.
5. In artikel 45b, tweede lid, van de Wet is - kort gezegd en voor zover te
dezen van belang - bepaald dat premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden
na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald,
op zijn bij de aangifte gedaan verzoek (verder het verzoek) worden aangemerkt
als premies voor lijfrenten welke zijn betaald in het kalenderjaar.
6. Vaststaat dat belanghebbende het verzoek niet bij de aangifte heeft gedaan.
Het Hof zal het schrijven van belanghebbende van 8 augustus 2000 mede aanmerken
als een verzoek om toepassing van artikel 45b, tweede lid, van de Wet.
7. In de ontstaansgeschiedenis over artikel 45b van de Wet wordt het volgende
opgemerkt:
"Het tweede lid houdt verband met het feit dat in artikel 45a, tweede en derde lid, de maximale lijfrentepremie-aftrek is gerelateerd aan het persoonlijke inkomen en in het vijfde lid van genoemd artikel aan de stakingswinst. Aangezien veelal pas na afloop van het kalenderjaar vast zal staan hoeveel het inkomen of de winst is, terwijl voor het einde van het desbetreffende jaar de lijfrentepremies moeten worden betaald, is bepaald dat een premiebetaling die plaatsvindt binnen een periode van zes maanden na afloop van het desbetreffende kalenderjaar op verzoek nog in aanmerking wordt genomen in het desbetreffende kalenderjaar. Dit geeft de belastingplichtige de tijd aan de hand van zijn inkomen te bepalen wat hij in aftrek mag brengen; hij kan daarmee dan rekening houden bij de bepaling van het te storten bedrag." (Toelichting Nota van wijziging, Kamerstukken II 1990-91, 21 198, nr. 10, Onderdeel A, elfde lid, blz. 18, gepubliceerd in Vakstudienieuws 1990/3403, punt 1.)
8. Naar het oordeel van
het Hof is de eis dat het verzoek bij de aangifte moet worden gedaan van zo
dwingende aard dat indien het verzoek bij die gelegenheid niet wordt gedaan,
het recht komt te vervallen om die premies aan te merken als zijnde betaald
in het jaar waarop de aangifte betrekking heeft. Het Hof baseert dit oordeel
op de duidelijke wettekst en op de hierboven weergegeven ontstaansgeschiedenis
van artikel 45b, tweede lid, van de Wet. Deze bepaling is een uitzondering op
de hoofdregel, dat lijfrentepremies in aanmerking worden genomen op het tijdstip
waarop deze zijn betaald. Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling blijkt
dat die uitzondering haar oorzaak vindt in het feit dat belanghebbenden veelal
pas na afloop van het kalenderjaar de grootte van hun inkomen kunnen vaststellen
en dan pas in staat zijn te bepalen welk bedrag zij aan lijfrentepremies in
aftrek kunnen brengen. De wetgever meende kennelijk dat de uitzondering uit
artikel 45b, tweede lid, van de Wet beperkt kon en ook diende te blijven tot
gevallen waarin belanghebbenden het verzoek bij de aangifte over een bepaald
jaar deden, omdat zij op dat tijdstip normaliter wisten wat hun inkomen over
dat jaar was.
9. Het vorenoverwogene brengt mee dat voor belanghebbende die het verzoek na
het indienen van de aangifte over 1999 heeft ingediend, het recht is komen vervallen
om zijn in 2000 betaalde lijfrentepremies op de voet van artikel 45b, tweede
lid, van de Wet aan te merken als premies die in 1999 zijn betaald.
10. Nu het verzoek pas bij schrijven van 8 augustus 2000 is gedaan en de aanslag
op 14 juli 4000 gedagtekend is, is ook niet voldaan aan de in de Resolutie gestelde
voorwaarden dat het verzoek moet zijn gedaan voor dagtekening van de aanslag,
dan wel voor 1 augustus van het jaar van betaling, zijnde in casu 2000. Een
beroep op de Resolutie kan belanghebbende derhalve ook niet baten.
11. Gelet op het vooroverwogene verklaart het Hof het beroep ongegrond.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere
omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een
veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 9 augustus 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AD4462