Geen aftrek lijfrentepremie bij inbreng onderneming in BV gevolgd door verkoop aan derde
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 169/99 | |
Datum uitspraak : | 31 augustus 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Conclusie A-G : | Klik hier voor conclusie | |
Beroepschrift in cassatie : | Klik hier voor het beroepschrift | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor arrest HR | |
Zaaknummer : | 37.590 | |
Datum arrest : | 12 september 2003 | EC |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van
het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting
1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f.
307.632,--, waarvan een bedrag ad f. 255.304,-- belast naar het bijzondere tarief
van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij
de bestreden uitspraak van 8 februari 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift
(met bijlagen), hetwelk op 17 maart 1999 is ingekomen en werd aangevuld bij
schrijven (met bijlagen) van 23 april 1999.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft
de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2000, gehouden
te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren namens de gemachtigden van belanghebbende
de heren A en B, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur
ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, zulks voor wat betreft de inspecteur
- zonder bezwaar van de gemachtigden - voorzien van een bijlage.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd
worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat
als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Sinds 1992 heeft belanghebbende tezamen met zijn echtgenote in firmaverband
een onderneming gedreven, bestaande uit een camping met kantine onder de naam
" C" te L (hierna: de onderneming).
Gedagtekend 21 september 1996 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een voorovereenkomst
gesloten tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
genaamd D Recreatie B.V. (hierna: de B.V.), in welke vooroverkomst zij mede
bepaalden vanaf 1 juli 1996 hun onderneming voor rekening de B.V. te doen drijven.
De B.V. kwam juridisch tot stand op 19 december 1996, op welke datum mede de
onderneming in de B.V. werd ingebracht.
Gedagtekend 11 september 1996 heeft belanghebbende een verkoopovereenkomst gesloten
voor wat betreft de onderneming met een derde.
Op 23 december 1996 heeft de B.V. de onderneming aan deze derde geleverd.
De onderhandelingen voor de overname van de onderneming met de derde zijn eind
augustus 1996 begonnen.
De inbrengwaarde van de onderneming in de B.V. was gelijk aan de ter zake van
voormelde verkoop gerealiseerde verkoopprijs.
Ter zake van de overdracht van zijn onderneming aan de B.V. werd door belanghebbende
een stakingswinst berekend, in verband waarmee hij een lijfrente heeft bedongen
van de B.V..
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 heeft
belanghebbende bij wijze van lijfrentepremieaftrek een bedrag ad. f. 292.712,--
op zijn inkomen in mindering gebracht.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur zich op het
standpunt gesteld, dat deze lijfrentepremie niet in aftrek kan komen en dusdoende
het aangegeven belastbare inkomen van f. 14.920,-- verhoogd met voormeld bedrag
van f. 292.712,-- en vastgesteld op f. 307.632,--, waarvan hij een bedrag ad.
f. 255.304,-- heeft belast naar voormeld bijzonder tarief.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak
dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht op
grond van artikel 45, vijfde lid, van de Wet de lijfrentepremie terzake van
de door hem van de B.V. bedongen lijfrente in mindering van zijn inkomen heeft
kunnen brengen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur
ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld
in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Primair meent hij, dat de staatssecretaris van Financiën in strijd met
de duidelijke bewoordingen van de wettekst van artikel 45, vijfde lid, van de
Wet het standpunt inneemt, dat die bepaling niet van toepassing zou zijn indien
de eigen B.V. waaraan een onderneming is verkocht vervolgens die onderneming
doorverkoopt aan een derde.
Subsidiair is hij van mening, dat de verbintenis om de onderneming in de B.V.
in te brengen al bestond op het moment, waarop het gezamenlijke besluit tot
inbreng daadwerkelijk werd genomen, te weten op 28 mei 1996 toen hij met een
tweetal medewerkers van de Noordelijke Accountsunie een bespreking heeft gehad
omtrent de wenselijkheid de tot dan toe voor eigen rekening en risico gedreven
onderneming in te brengen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
terwijl eerst op 8 juni 1996 als gevolg van een mishandeling het besluit is
genomen de camping te verkopen.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag
tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 14.920,-- en tot veroordeling
van de inspecteur tot een vergoeding van de proceskosten.
5. Het standpunt van de
inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat
- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Zijn standpunt en dat van de staatssecretaris van Financiën is in overeenstemming
met de bedoeling van de wetgever.
Op 11 september 1996 is een overeenkomst gesloten met de koper van de onderneming,
waaruit blijkt, dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad om de onderneming
voor rekening van de B.V. te drijven.
Belanghebbende heeft niet bewezen, dat op 28 mei 1996 het definitieve besluit
tot inbreng van de onderneming in de B.V. zou hebben bestaan, nu slechts blijkt,
dat op 28 mei 1996 over de oprichting van een besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid is gesproken en niet dat op die datum opdracht tot oprichting
is gegeven. Onaannemelijk is, dat belanghebbende tijdens het gesprek op 28 mei
1996 zijn gemachtigde direct opdracht zou hebben gegeven de inbreng in een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid te regelen, terwijl hij enkele dagen
later op 8 juni 1996 ineens tot verkoop besluit.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent
het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder a ten tweede van
de Wet worden premies voor lijfrenten alleen in aanmerking genomen indien zij
zijn verschuldigd aan een lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie
voor de overdracht van een onderneming aan dat lichaam.
In dit verband heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 november 2000, nr 35393 (Vakstudie
Nieuws 2000, blz. 4689) beslist, dat onder een overdracht in de zin van bedoelde
bepaling niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddelijk
gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, nu in een
zodanig geval immers niet kan worden gezegd dat de persoon aan wie of het lichaam
waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgenomen.
Vaststaat, dat belanghebbende een voorovereenkomst heeft geslo-ten tot oprichting
van de B.V. met als dagtekening 21 september 1996, terwijl hij op 11 september
1996 zijn onderneming heeft verkocht, welke onderneming, na inbreng daarvan
door hem in de B.V. op 19 december 1996, door de B.V. is geleverd aan de koper
van die onderneming op 23 december 1996.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat toen belanghebbende op
19 december 1996 zijn onderneming inbracht in de B.V. hij mede in de B.V. heeft
ingebracht de leveringsverplichting met betrekking tot die onderneming jegens
de koper daarvan.
Zulks vindt mede bevestiging in de vaststaande omstandigheid, dat de inbrengwaarde
van de onderneming in de B.V. gelijk was aan de ter zake van de verkoop van
de onderneming door belanghebbende bedongen verkoopsom.
Onder vorenomschreven omstandigheden kan van belanghebbende niet worden gezegd,
dat hij de onderwerpelijke lijfrente heeft bedongen als tegenprestatie voor
de overdracht van zijn onderneming aan de B.V. op de wijze als bedoeld in voormeld
vijfde lid van artikel 45.
Door belanghebbende is nog gesteld, dat hij reeds eerder toen van een voornemen
tot overdracht van de onderneming nog geen sprake was zich had verbonden tot
oprichting van de B.V. en overdracht daaraan van de onderneming.
Belanghebbende - op wie bij ontkenning van de stelling door de inspecteur, gelijk
te dezen - evenwel de bewijslast van die stelling rust, heeft één
en ander - naars hofs oordeel - niet aannemelijk weten te maken met hetgeen
hij daartoe heeft aangevoerd.
De door hem aangevoerde feiten en omstandigheden bieden onvoldoende houvast
om op grond daarvan het eerdere bestaan van bedoelde overeenkomsten te kunnen
aannemen, doch deze wekken veeleer de indruk van het slechts aanwezig zijn van
eventuele voornemens daartoe.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld
is artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 31 augustus 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Fransen, raa-dsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Haarsma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AB3373