Levensverzekeringsovereenkomst bestond niet op 15 oktober 1990; premies vanaf 1992 niet aftrekbaar; boete verminderd wegens overschrijding redelijke behandeltermijn
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | ||
Belastingkamer : | Derde meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 99/01358 | |
Datum uitspraak : | 4 september 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
U I T S P R A A K
op het beroep van [X te Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met het nummer [1.H67].
1. Navorderingsaanslag en
bezwaar.
1.1. De navorderingsaanslag, gedagtekend 29 januari 1999, is berekend naar een
belastbaar inkomen van f 43.475 en bedraagt f 1.912 aan nagevorderde belasting,
met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting waarvan door
de Inspecteur 75 percent is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is voorts een
bedrag van f 89 berekend.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit
bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit
bij uitspraak van 2 mei 1999 gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende is op 7 juni 1999 tegen de uitspraak van de Inspecteur in
beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een op 9 februari 2000 gedateerd
vertoogschrift ingediend.
2.2. Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 20 juni 2001 te Arnhem zijn
verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde [alsmede de Inspecteur].
2.3. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij
de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast
beschouwd.
3. De vaststaande feiten
3.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als
tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door
de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast.
3.2. Belanghebbende heeft in 1990 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
gesloten bij [A] Levensverzekering N.V. (hierna: [A]). Het betreft een verzekering
voor de duur van 19 jaren met een verzekerd kapitaal bij leven en overlijden
van f 159.849 tegen een premiebetaling van f 17.116 voor het eerste jaar en
f 5.000 per jaar voor de volgende jaren. Laatstgenoemde premie is met ingang
van 1992 op grond van indexatie gesteld op f 5.100. De offerte met het nr. 2734
voor deze kapitaalverzekering is bij brief van 3 oktober 1990 aan belanghebbende
toegezonden. De ingangsdatum is door [A] op 1 oktober 1990 gesteld.
Onder het kopje "Geldigheidsduur" staat in de offerte vermeld:
"In verband met de fluctuerende rentestand kunnen wij deze offerte slechts gestand doen, indien de eerste premie uiterlijk binnen 10 dagen na dagtekening op de bank- of girorekening van [A] is bijgeschreven".
Onder het kopje "Gezondheidswaarborgen" staat in de offerte vermeld:
"Om de omschreven verzekering op de normale voorwaarden te kunnen accepteren, is Uw goede gezondheid vereist. Deze dient te blijken uit een in te vullen vragenformulier".
3.3. Belanghebbende heeft
het tot de gedingstukken behorende aanvraagformulier en de daarbij behorende
gezondheidsverklaring in aanwezigheid van zijn verzekeringsadviseur ingevuld
en de gezondheidsverklaring ondertekend. Uit de afschriften van voornoemde formulieren
valt op te maken dat de formulieren zijn voorzien van de datum 16 oktober 1990,
dat deze datum naderhand is gewijzigd in 15 oktober 1990 en dat de op het aanvraagformulier
ingevulde ingangsdatum van de verzekering is gewijzigd in 15 oktober 1990. Op
het aanvraagformulier is door [A] bij gelegenheid van ontvangst ervan het datumstempel
18 oktober 1990 geplaatst.
3.4. Op voornoemd aanvraagformulier is voorts de aantekening geplaatst dat belanghebbende
de premie voor het eerste jaar ad f 17.116 per kas heeft voldaan. In een eveneens
tot de gedingstukken behorende notitie van [A] voor intern gebruik, gedateerd
17 oktober 1990 is vastgelegd dat genoemd bedrag is ontvangen op de [B] Bank.
Deze bank was in 1990 gevestigd te [Q] en maakte onderdeel uit van [A]. Als
valutadatum wordt 16 oktober 1990 vermeld.
3.5. In 1993 heeft de Inspecteur belanghebbende bij gelegenheid van de regeling
van diens aangifte inkomstenbelasting 1992 verzocht om een kopie van de polis.
De Inspecteur heeft na kennisname van de polis geen correctie aangebracht met
betrekking tot de door belanghebbende als persoonlijke verplichting in aftrek
gebrachte premie.
3.6. In de jaren 1996/1997 is de werkgroep verzekeringsproducten van de Belastingdienst
(later genoemd: kennisgroep verzekeringsproducten) een grootschalig onderzoek
gestart bij diverse verzekeringsmaatschappijen ter beoordeling van de juiste
toepassing van de fiscale regels. Tijdens dat onderzoek stuitte de werkgroep
op polissen die niet voldoen aan de criteria van het nieuwe lijfrenteregime
dat met ingang van 1 januari 1992 was ingegaan.
3.7. Op 13 november 1998 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij
voornemens is hem wegens de ten onrechte in aftrek gebrachte verzekeringspremie
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 op
te leggen met een boete van 100 percent, waarvan hij 75 percent zal kwijtschelden.
Ook over de jaren 1995, 1996 en 1997 zijn aan belanghebbende ter zake van ten
onrechte in aftrek gebrachte premies navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen met boetes opgelegd.
4. Het geschil, de standpunten
en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen
a. of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en zo neen,
of niettemin navordering mogelijk is omdat belanghebbende ter zake van dat feit
te kwader trouw is.
b. of de overeenkomst uiterlijk 15 oktober 1990 tot stand is gekomen, en zo
neen
c. of de premie op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur desalniettemin
in het onderhavige jaar in aftrek mag worden gebracht mits de polis wordt aangepast
aan de criteria van het sinds 1 januari 1992 geldende lijfrenteregime, dan wel
d. of bij het ontbreken van een overeenkomst op 15 oktober 1990, feitelijk sprake
is van een lijfrente die valt onder het sinds 1 januari 1992 geldende nieuwe
regime, en
e. of de boete terecht is opgelegd, en zo ja, of voor elk jaar opnieuw een boete
kan worden opgelegd.
4.2. Belanghebbende beantwoordt de onder a en e geformuleerde vragen ontkennend
en de onder b, c en d geformuleerde vragen bevestigend. De Inspecteur neemt
ter zake tegengestelde standpunten in.
4.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan - zakelijk weergegeven
- ter zitting van 20 juni 2001 mondeling toegevoegd:
Namens belanghebbende:
- In de periode waarin de onderhavige verzekering werd afgesloten bestond er
veel verwarring omtrent de lijfrenteproblematiek. Er was steeds weer sprake
van een nieuwe fase. Er werd geen eenduidig antwoord gegeven op de vraag wanneer
een verzekeringsovereenkomst tot stand komt. Je kunt dit bezien vanuit de verzekeringnemer,
de verzekeringsmaatschappij dan wel juridisch benaderen. Bij [A] ging men ervan
uit dat de overeenkomst tot stand kwam op de datum van de ondertekening van
de aanvraag. Belanghebbende zelf is niet deskundig op dit terrein. Hij is tegelzetter
van beroep. Hij heeft op 27 september 1990 om een aanvraagformulier verzocht,
dat hem op 3 oktober 1990 door [A] is toegezonden en welk formulier hij op 15
oktober 1990 heeft ondertekend. [A]ging ervan uit dat het oude recht van toepassing
was indien een verzekeringnemer uiterlijk op 15 oktober 1990 een aanvraagformulier
had ondertekend. Pas na het boekenonderzoek is het [A] duidelijk geworden dat
het bij levensverzekeringen gaat om de datum van wilsovereenstemming.
- Bij levensverzekeringen met een verzekerd bedrag lager dan f 200.000,- gelden
lichte aanvaardingsvoorwaarden Er moet weliswaar een medische toets plaatsvinden
doch deze kan vanwege die lichte voorwaarden zeer snel worden gedaan. In zoverre
is sprake van een opschortende voorwaarde.
- Een voorlopige dekking wordt zowel expliciet als impliciet afgegeven. Ook
bij levensverzekeringen komt het voor dat impliciet een voorlopige dekking wordt
gegeven. Dit is het geval bij normale omstandigheden. In het onderhavige geval
is - zoals het Hof terecht opmerkt - echter expliciet op de gezondheidsverklaring
aangekruist dat geen direct ingaande voorlopige dekking is afgegeven.
Belanghebbende achtte een voorlopige dekking ook niet nodig omdat hij ervan
uitging dat de verzekering met de ondertekening van het formulier rond was.
- De ingangsdatum van een polis is levensverzekeringstechnisch volstrekt oninteressant.
Belanghebbende heeft zich dit niet gerealiseerd en heeft daarom op het aanvraagformulier
niet de datum 1 oktober 1990 maar de datum 15 oktober 1990 ingevuld. Ook de
datum van premiebetaling is niet wezenlijk van belang. Wanneer de premie te
laat wordt betaald vindt doorgaans geen herroeping van de offerte of ontbinding
van de verzekeringsovereenkomst plaats.
- De oorspronkelijke jaarpremie van f 5.000 is na een jaar - met instemming
van belanghebbende - met f 100 verhoogd tot f 5.100 op grond van de op het polisblad
aangetekende indexclausule. Dit gaat niet automatisch. In latere jaren heeft
belanghebbende van indexatie afgezien zodat de premie f 5.100 is gebleven.
- Oplegging van een boete is niet terecht, zeker niet gedurende alle jaren waarover
wordt nagevorderd. Het verschil van mening over de exacte datum van de totstandkoming
van de overeenkomst heeft immers betrekking op één feit en niet
op meerdere feiten. Voorts wordt eerst in 1998, derhalve acht jaar na het afsluiten
van de levensverzekeringsovereenkomst, duidelijk dat de fiscus een ander standpunt
inneemt dan belanghebbende en de aftrek van de premie niet accepteert. Al die
tijd heeft belanghebbende de polis niet kunnen (laten) aanpassen aan het nieuwe
lijfrenteregime.
- Belanghebbende begreep in het geheel niet waarom er navorderingsaanslagen
met boete werden opgelegd. Hij ging ervan uit dat hij alles netjes had ingevuld
en dat met de ondertekening van het aanvraagformulier alles in orde was. Belanghebbende
stelt dat hij niet met de datum heeft geknoeid. Niemand weet wie de datum van
ondertekening heeft gewijzigd van 16 naar 15 oktober 1990, maar het is in ieder
geval niet opzettelijk gebeurd. In dat geval zou wel een nieuw formulier zijn
ingevuld. [A] heeft de ingangsdatum van de verzekering - in afwijking van de
door belanghebbende ingevulde datum van 15 oktober 1990 - weer op 1 oktober
1990 gesteld.
· Toen naar aanleiding van het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek
bleek dat er met bepaalde polissen problemen waren, heeft [A] de betrokkenen
aangeschreven en hen ondersteuning aangeboden. Dit is een generiek aanbod geweest.
Door de Inspecteur
- De feiten waarop de navordering is gebaseerd zijn eerst gebleken tijdens het
door de Belastingdienst ingestelde onderzoek bij [A] en hadden zonder een dergelijk
onderzoek ook niet eerder kunnen worden geconstateerd. Het voert te ver van
de eenheid te eisen dat steeds onderzoek bij de verzekeraar moet volgen indien
een polis is afgesloten in een periode van overgangsrecht. De ingangsdatum op
de polis van 1 oktober 1990 gaf geen aanleiding te veronderstellen dat de verzekeringsovereenkomst
niet uiterlijk op 15 oktober 1990 was afgesloten, ook al was de datum van afgifte
van de polis 30 oktober 1990. De Inspecteur mocht ervan uitgaan dat zowel [A]
als belanghebbende op de hoogte waren van de nieuwe regels, dat zij te goeder
trouw waren en dat de verstrekte gegevens klopten. Belanghebbende deed voorkomen
dat de verzekeringsovereenkomst vóór 16 oktober 1990 tot stand
was gekomen. Het is niet ongebruikelijk dat een polis pas enige tijd later wordt
opgemaakt en toegezonden. Voorts maakte de aangifte van belanghebbende een nette
en verzorgde indruk.
- Hij acht tijdige premiebetaling een essentieel deel van de overeenkomst omdat
geen uitkering wordt gedaan indien de premie niet is betaald. Pas tijdens het
bij [A] ingestelde onderzoek is gebleken dat betaling van de premie eerst heeft
plaatsgevonden na afloop van de periode (van tien dagen) waarvoor het onherroepelijk
aanbod van [A] gold. De premie van f 17.116 is immers eerst op 16 oktober 1990
voldaan terwijl het onherroepelijk aanbod gold tot 13 oktober 1990. Eveneens
is eerst bij het voornoemde onderzoek aan het licht gekomen dat met de datum
van de ondertekening van het aanvraagformulier was geknoeid en dat de aanvraag
eerst op 18 oktober 1990 bij [A] was binnengekomen.
- Bij het accepteren van offertes moet voor de beoordeling of de overeenkomst
tussen verzekeraar en verzekeringsnemer tot stand is gekomen onderscheid worden
gemaakt tussen schade- en levensverzekeringen. In het laatste geval moet doorgaans
een medische toets plaatsvinden en is de overeenkomst pas perfect als de verzekeringsmaatschappij
de aanvraag met daarbij behorende gezondheidsverklaring heeft geaccepteerd.
Dat in dit geval sprake was van lichte aanvaardingsvoorwaarden, zoals de gemachtigde
dat noemt, doet hieraan niet af.
- De boete is terecht elk jaar opgelegd. Elk jaar moet op zichzelf worden bezien.
Belanghebbende heeft elk jaar ten onrechte de lijfrentepremie in aftrek gebracht.
· In het aanvraagformulier is uitdrukkelijk aangekruist dat geen sprake
is van een voorlopige dekking. Dit is een aanwijzing dat de aanvraag niet rond
is met de ondertekening door belanghebbende, doch nog afhangt van de acceptatie
van de verzekeraar na medische toetsing. Aldus is sprake van een overeenkomst
onder opschortende voorwaarde die eerst na 15 oktober 1990 tot stand is gekomen.
4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en van de navorderingsaanslag.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna:
de Wet) is met betrekking tot het per 1 januari 1992 gewijzigde artikel 45 van
de Wet een overgangsregeling opgenomen voor aanspraken op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen en de daarvoor voldane premies, onder meer inhoudende dat
de tot en met 31 december 1991 geldende wetgeving van toepassing blijft indien
de aanspraak en het bedrag van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15
oktober 1990 bestaande overeenkomst en de daaruit voortvloeiende premies na
die datum niet zijn verhoogd.
Geschilvraag a
5.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (hierna: AWR) is geen sprake van een feit dat kan leiden tot
het opleggen van een navorderingsaanslag, indien een zodanig feit de inspecteur
bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. In het onderhavige geval,
waarin ter discussie staat of het tot 1 januari 1992 geldende fiscale regime
van toepassing is op de door belanghebbende in aftrek gebrachte lijfrentepremie,
is voor het antwoord op de vraag of kan worden nagevorderd van belang of de
Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn met het feit dat de door belanghebbende gesloten levensverzekeringsovereenkomst
nog niet op 15 oktober 1990 bestond.
Anders dan belanghebbende verdedigt staat de omstandigheid dat de Inspecteur
in 1993 in het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting 1992 van belanghebbende
bij hem de polis heeft opgevraagd er niet aan in de weg dat sprake is van een
nieuw feit. Uit die polis viel door de Inspecteur immers niet meer op te maken
dan dat de polis op 1 oktober 1990 is ingegaan en dat de polis op 31 oktober
1990, derhalve enige weken later is afgegeven, hetgeen in verband met de administratieve
verwerking bij verzekeringsmaatschappijen niet ongebruikelijk is. Voorts deed
- en doet ook thans nog - belanghebbende met het in aftrek brengen in zijn aangifte
onder de vermelding "Premies voor lijfrente (oude regeling)" het zelf
voorkomen dat de overeenkomst vóór 16 oktober 1990 tot stand was
gekomen en maakte zijn aangifte een betrouwbare indruk. Onder die omstandigheden
mocht de Inspecteur er naar het oordeel van het Hof van uitgaan dat zowel [A]
als belanghebbende op de hoogte waren van de nieuwe regels, dat de verstrekte
gegevens klopten en dat zij te goeder trouw waren. Er bestond daarom voor de
Inspecteur geen reden om ter zake een uitvoerig intern onderzoek in te stellen
bij [A]. Ook het feit dat de aangifte in het algemeen een verzorgde indruk maakte,
brengt mee dat de Inspecteur niet bij voorbaat aan de juistheid van de verstrekte
gegevens hoefde te twijfelen. Het zou de aanslagregelende taak van de Belastingdienst
bovendien te zeer bemoeilijken indien aan haar de eis zou moeten worden gesteld
dat in alle individuele gevallen een onderzoek bij de verzekeraar zou moeten
volgen indien een polis is afgesloten in een periode van overgangsrecht. Het
gelijk met betrekking tot de in punt 4.1, onder a, geformuleerde vraag is derhalve
aan de Inspecteur. Nu sprake is van een nieuw feit behoeft de vraag met betrekking
tot het bestaan van kwade trouw te dezen geen beantwoording.
Geschilvraag b
5.3 Naar de regels van het civiele recht komt een overeenkomst tot stand indien
tussen partijen wilsovereenstemming bestaat over alle essentiële elementen
van de overeenkomst. Dit is steeds het geval indien de partij die het aanbod
doet verneemt dat zijn aanbod door de tegenpartij op alle wezenlijke punten
is aanvaard en daarmee alle essentiële rechten en verplichtingen die uit
de overeenkomst voortvloeien tussen partijen vaststaan. Wanneer zoals in het
onderhavige geval het aanbod is gedaan onder het uitdrukkelijk voorbehoud dat
de verzekeraar pas is gebonden wanneer hij, na kennisname van de gezondheidsverklaring,
het in de aanvraag genoemde verzekerde lijf accepteert, is sprake van een overeenkomst
onder opschortende voorwaarde. Dit brengt mee dat de onderhavige overeenkomst
eerst tot stand is gekomen op het tijdstip dat [A] heeft kennisgenomen van de
aanvaarding van belanghebbende om zich op de door [A] gestelde condities te
verzekeren en daarenboven heeft kennisgenomen van de door belanghebbende verstrekte
medische gegevens en deze vervolgens heeft beoordeeld en geaccepteerd. De omstandigheid
dat [A] - naar belanghebbendes gemachtigde stelt - bij levensverzekeringen onder
de f 200.000 lichte aanvaardingsvoorwaarden kent en dat deze zeer snel worden
geaccepteerd, doet daaraan niet af. De stelling van belanghebbende dat de overeenkomst
reeds tot stand is gekomen op het moment dat hij het aanvraagformulier van [A]
in het bijzijn van de tussenpersoon ondertekende, moet derhalve worden afgewezen.
(Vergelijk Hoge Raad 11 april 1997 nr. 16 240, NJ 1998/111).
Op het aanvraagformulier is door [A] bij gelegenheid van de ontvangst ervan
het datumstempel 18 oktober 1990 geplaatst. Aannemelijk is derhalve dat dit
de eerste datum is waarop [A] de aanvraag en de gezondheidsverklaring kan hebben
beoordeeld en geaccepteerd. Nu uit niets blijkt dat deze bescheiden eerder dan
op 18 oktober 1990 ter kennis van [A] zijn gebracht en eveneens niet is gebleken,
zoals hiervoor overwogen, dat de aan de verzekering verbonden medische voorwaarden
door [A] vóór 18 oktober 1990 waren beoordeeld en geaccepteerd,
is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde bestrijding
door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige geval
sprake is van een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst.
Het Hof merkt hierbij op, dat de Inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat
de tussenpersoon die bij het afsluiten van de onderhavige overeenkomst was betrokken
niet bevoegd was [A] te vertegenwoordigen, waardoor zich ook niet de situatie
voordoet als bedoeld in het Persbericht van 26 oktober 1990, nr. 90/269 dat
een mededeling van de Staatssecretaris van Financiën bevat. Gelet op het
vorenstaande behoeft de stelling van de Inspecteur (wat daar van zij) dat reeds
daarom geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat betaling van de premie pas
op 16 oktober 1990 heeft plaatsgevonden - derhalve na afloop van de periode
van tien dagen (in dit geval eindigend op 13 oktober 1990) waarvoor het onherroepelijk
aanbod van [A] gold - geen bespreking. Het gelijk met betrekking tot punt 4.1.
onder b is derhalve aan de Inspecteur.
Geschilvraag c
5.3. Het beroep van belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel moet eveneens worden afgewezen, reeds
omdat met betrekking tot de situaties waarnaar belanghebbende in zijn beroepschrift
verwijst, niet kan worden gesproken van gevallen die gelijk zijn aan het geval
van belanghebbende. Deze hebben immers alle betrekking op polissen waarbij is
gekozen voor het per 1 januari 1992 ingaande nieuwe regime dan wel beoogd is
bestaande polissen aan te passen aan de eisen van het nieuwe regime, terwijl
belanghebbende uitdrukkelijk heeft gekozen en ook thans nog kiest voor de toepassing
van het oude regime. Dit brengt mee dat ook op deze grond de door belanghebbende
betaalde lijfrentepremie in 1994 niet als persoonlijke verplichting in aanmerking
kan worden genomen.
Geschilvraag d
5.5. Belanghebbende gaat eraan voorbij dat de door hem gesloten overeenkomst
geen gerichte lijfrente of zuivere lijfrente betreft doch een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule die bovendien kan worden afgekocht. Dergelijke polissen
worden onder het nieuwe regime niet aangemerkt als lijfrenten die voldoen aan
de eisen gesteld in artikel 45, lid 4 (tekst 1994), van de Wet, waarvan de ter
zake betaalde premies als persoonlijke verplichtingen in aanmerking worden genomen.
Aldus miskent belanghebbende dat de wetgever er in 1990 voor heeft gekozen om
het al te ruim bevonden regime van aftrekbaarheid van lijfrentepremies met ingang
van 1 januari 1992 (Wet 12 december 1991, Stb. 697) te beperken tot de gevallen
die zij maatschappelijk geboden en verantwoord achtte (voorzieningen voor de
periode waarin behoefte bestaat aan aanvullend inkomen om in levensonderhoud
te voorzien).
Mede gelet op het hiervóór onder 5.4 overwogene is ook met betrekking
tot de in punt 4.1, onder d, geformuleerde vraag het gelijk aan de Inspecteur.
Geschilvraag e
5.6. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het aanvraagformulier
van belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule. Nu uit dit formulier blijkt dat de datum van ondertekening
een wijziging heeft ondergaan, is naar het oordeel van het Hof - gelet op de
nadelige fiscale gevolgen die voor belanghebbende zouden intreden indien de
overeenkomst nog niet op 15 oktober 1990 - het vermoeden gerechtvaardigd dat
voornoemde datum in het onderhavige geval moet zijn gewijzigd van 16 oktober
1990 in 15 oktober 1990 en niet omgekeerd. Aangenomen moet worden dat belanghebbende
of zijn verzekeringstussenpersoon wist welk fiscaal belang gemoeid was met het
tot stand komen van de verzekeringsovereenkomst op uiterlijk 15 oktober 1990,
en dat een tijdige totstandkoming van de overeenkomst ten minste tussen belanghebbende
en de verzekeringstussenpersoon onderwerp van gesprek is geweest. Het Hof acht
voorts, gelet op het daarop door [A] geplaatste ontvangststempel, niet aannemelijk
dat het aanvraagformulier eerder dan op 18 oktober 1990 door [A] is ontvangen.
Deze feiten, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof het vermoeden dat belanghebbende
wist dat de overeenkomst nog niet op 15 oktober 1990 bestond. Ervan uitgaande
dat belanghebbende aldus had kunnen weten dat het oude regime in zijn situatie
niet van toepassing was, is voor het antwoord op de vraag of de boete terecht
is opgelegd, niet van belang wie de datum van 16 oktober 1990 heeft gewijzigd
in 15 oktober 1990.
Belanghebbende heeft voornoemd vermoeden niet ontzenuwd. Niettemin heeft belanghebbende
zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige
jaar ingevuld alsof de verzekeringsovereenkomst tijdig tot stand was gekomen.
Nu belanghebbende onder deze omstandigheden, bij het doen van de aangifte, op
zijn minst ernstig had moeten twijfelen aan de juistheid van de door hem opgevoerde
aftrekpost is het naar het oordeel van het Hof ten minste aan zijn voorwaardelijk
opzet te wijten dat over het onderhavige jaar te weinig belasting is geheven.
Nu belanghebbende voorts in de periode 1994 tot en met 1997 bij het doen van
zijn aangifte ieder jaar opnieuw de lijfrentepremie als aftrekpost heeft opgevoerd,
terwijl hij wist of had kunnen weten dat deze onder het nieuwe regime niet aftrekbaar
was, is het even zovele malen aan zijn voorwaardelijk opzet te wijten dat te
weinig belasting is geheven en bestaat er voor een eenmalig opleggen van de
boete zoals belanghebbende bepleit, geen aanleiding.
De Inspecteur heeft de kwalificatie van voorwaardelijk opzet bij het opleggen
van de navorderingsaanslag eveneens tot uitgangspunt genomen, doch heeft op
andere gronden, wat daarvan zij, de opgelegde boete beperkt tot per saldo 25%.
Het Hof zal zich daar bij aansluiten, zij het met inachtneming van het hierna
volgende.
5.7. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert het opleggen
van de boete nog is aan te merken als een redelijke termijn, dient gelet te
worden op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van
de procesgang afzonderlijk. Vanaf de aankondiging van het opleggen van de boete
op 13 november 1998 tot de dag waarop de zaak ter zitting is behandeld zijn
meer dan 30 maanden verstreken. Sedert het zittingsrijp worden van de zaak is
een aaneengesloten periode van ruim 16 maanden verstreken zonder dat een mondelinge
behandeling heeft plaatsgevonden of andere vorderingen zijn gemaakt. Bijzondere
omstandigheden die het hiervoor aangeduide tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen
zijn niet aannemelijk geworden. Het feit dat de zaak zo lang op behandeling
heeft moeten wachten is slechts te verklaren uit het grote aanbod van zaken
bij het Hof. In deze zaak is dan ook sprake van een zodanig lange periode waarin
geen voortgang is gemaakt dat de redelijke termijn is overschreden binnen welke
op grond van artikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) over de
juistheid van de boete had moeten worden beslist. De afweging enerzijds van
het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving en anderzijds het belang
dat belanghebbende heeft bij een berechting binnen een redelijke termijn, voert
het Hof tot de slotsom dat het belang van belanghebbende in dezen moet prevaleren
en de boete moet worden verminderd tot 75 percent van de door de Inspecteur
opgelegde boete, derhalve tot (75% van f 478) = f 358.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten
Gelet op de proceskostenveroordeling in de samenhangende zaak met het nummer
99/01349 is in deze zaak geen plaats meer voor een proceskostenveroordeling.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
· vernietigt de bestreden uitspraak voorzover betrekking hebbend op de
boete, doch handhaaft deze voor het overige;
· stelt de boete vast op f 358;
· gelast de Ambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door haar gestorte
griffierecht van f 80 te vergoeden.
Aldus gedaan op 4 september 2001 door mr. De Kroon, voorzitter, mr. Röben en mr. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AD3537