Premies betaald na ingetreden premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid niet in mindering op lijfrente-uitkeringen?
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Tweede meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 222/99 | |
Datum uitspraak : | 9 november 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest | |
Zaaknummer : | 37.801 | |
Datum arrest : | ?? ???? ???? | ?? |
Conclusie A-G : | Klik hier voor conclusie |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 70.890,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de
bestreden uitspraak van 25 februari 1999
de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift
(met bijlagen), hetwelk op 7 april 1999 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het
gerechtshof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden,
welke conclusie van repliek ter
's hofs griffie is ingekomen op 10 augustus 1999 en waarvan een afschrift werd
gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke
conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 8 sep-tember 1999 en
waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 8
oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van
belanghebbende, alsmede de inspecteur, vergezeld door de heer A.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter
zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als
tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de
wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 Belanghebbende heeft op 1 december 1969 een kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. De jaarlijkse
premie voor deze verzekering, waaronder begrepen een opslagpremie ter zake van
een premievrijstelling bij gehele invaliditeit ter grootte van ongeveer 2%,
bedroeg f 1.537,89. De totale premie werd door belanghebbende vanaf de aanvang
van de verzekering jaarlijks als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht.
2.3 In 1978 werd de verzekering vrijgesteld van premiebetaling in verband met de
destijds ontstane arbeidsongeschiktheid van belanghebbende. De bestaande polis
werd naar aanleiding van de premievrijstelling niet gewijzigd. Deze vrijstelling
heeft op de opbouw van het lijfrentekapitaal geen invloed gehad.
2.4 Op 1 mei 1996 werd het opgebouwde lijfrentekapitaal ad f 165.697,-- omgezet
in een aanspraak op perodieke uitkeringen in de zin van artikel 75 en artikel 25
(oud) van de Wet. Het gaat om een lijfrente. De lijfrente-uitkering bedraagt
f 19.714,-- per jaar .
2.5 De uitkering over 1996 ad f 9.837,-- werd door belanghebbende aangegeven in
zijn belastbare inkomen over 1996, zonder dat een beroep werd gedaan op de
saldomethode van artikel 25, lid 7, van de Wet, zoals dit artikel 25 tot en met
31 december 1991 gold (: hierna: artikel 25 (oud).
2.6 De uitkering over 1997 ad f 19.714,-- werd door belanghebbende niet
aangegeven in zijn belastbare inkomen, omdat hij een beroep doet op de
saldomethode. Belanghebbende heeft vanaf 1978 tot 1996 de premie van f 1.537,89
per jaar niet in aftrek gebracht, omdat hij deze niet heeft betaald ingevolge de
premievrijstelling. In totaal gaat het om een bedrag van
f 27.682,--.
2.7 De inspecteur heeft het bedrag van f 19.714,-- bijgeteld bij het aangegeven
belastbare inkomen 1997. Hij heeft dit standpunt gehandhaafd bij de uitspraak op
bezwaar.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van
partijen
3.1 In geschil is primair het antwoord op de vraag of de belanghebbende voor het
jaar 1997 terecht de lijfrente-uitkering van
f 19.714,-- niet heeft aangegeven met een beroep op de saldomethode. De
belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Indien het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, zijn partijen het erover
eens dat de uitspraak moet worden bevestigd. Indien het gelijk aan de zijde van
belanghebbende is, moet volgens de inspecteur in zijn subsidiaire standpunt de
lijfrente-uitkering ad f 19.714,-- toch voor een gedeelte groot
f 1.869,-- worden belast. Belanghebbende is het hiermee niet eens.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inspecteur heeft ter zitting nog
verwezen naar praktijkvragen Brede herwaardering deel 2 vraag B 24 (V-N
1998/17.3). Partijen hebben overigens ter zitting geen nieuwe argumenten
toegevoegd.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f
51.123,--.
De inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en
subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de
aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 53.010,--.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op de feiten is in het onderhavige geval op grond van artikel 75, lid
1, van de Wet artikel 25 (oud) van de Wet van toepassing.
4.2 Artikel 25 (oud), lid 1, aanhef en letter g luidt:
" Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
g. termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie
vormen;"
Artikel 25 (oud), lid 7, luidt:
"De in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde termijnen van lijfrenten en
andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden in
aanmerking genomen voor zover zij, te zamen met de ter zake van het
desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde
van de prestatie te boven gaan.
Daarbij wordt die waarde verminderd met het gezamenlijke bedrag van hetgeen in
verband met de verkrijging van dat recht als premie of waarde van een stamrecht
ten laste van de winst is gebracht, bij de bepaling van het inkomen op grond van
een stamrechtvrijstelling niet in aanmerking is genomen en als premie op het
onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht."
4.3 Naar het oordeel van het hof moeten de premies over de periode 1978 tot 1996
(in totaal f 27.682,--), toen belanghebbende premievrijstelling had, voor de
toepassing van de saldomethode geacht worden te zijn voldaan door verrekening.
Dit bedrag maakt derhalve onderdeel uit van de waarde van de prestatie als
genoemd in artikel 25 (oud), lid 7, van de Wet. Die waarde wordt niet verminderd
met het bedrag van f 27.682,--, omdat dit bedrag niet als premie op het
onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht. Dit premiebedrag is immers
niet betaald in verband met premievrijstelling.
4.4 Gelet op de onder 2.5 vermelde uitkering over 1996 ad
f 9.837,-- en voornoemd artikel 25 (oud), lid 7, eerste volzin, moet van de
lijfrente-uitkering over 1997 een bedrag van
f 1.869,--
in aanmerking worden genomen als belaste termijn.
4.5 Het belastbare inkomen moet derhalve vastgesteld worden op
f 53.010,-- conform het subsidiaire standpunt van de inspecteur.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel
5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te
veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van
het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van
het Be-sluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op 2,5 (punten) x 1
(wegingsfactor) x f 710,-- = f 1.775,-- en welke kosten dienen te worden
gedragen door de Staat der Nederlanden.
6 De beslissing
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f
53.010,--;
gelast dat het betaalde griffierecht ad f 85,-- aan belanghebbende wordt vergoed
door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze
heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f
1.775,--; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te
dragen.
Aldus vastgesteld op 9 november 2001 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, mr. J. Huiskes en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier M. Haarsma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AD5466