Lijfrenteovereenkomst bestond niet op 15 oktober 1990 (geen wilsovereenstemming); geen recht op lijfrentepremie-aftrek
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Vierde enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 168/01 |
Datum uitspraak : | 12 juli 2002 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
UITSPRAAK
van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet
op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold,
(hierna te noemen: de Wet) van ƒ 61.772,--.
1.2 Aan de belanghebbende is vervolgens een navorderingsaanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor genoemd jaar opgelegd naar een
belastbaar inkomen van ƒ 74.272,-- In deze navorderingsaanslag is een verhoging
van per saldo 50% begrepen, zijnde ƒ 3.125,--.
1.3 Tegen voormelde navorderingsaanslag heeft de belanghebbende tijdig een
bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft niet binnen een jaar na ontvangst
van dit bezwaarschrift uitspraak hierop gedaan.
1.4 De belanghebbende is tegen het niet tijdig nemen van een besluit in beroep
gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk is ingekomen op 1 maart
2001.
1.5 Op 25 januari 2002 heeft de inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het door
de belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Bij deze uitspraak heeft de
inspecteur de opgelegde verhoging laten vervallen. Voor het overige heeft de
inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.6 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden,
heeft de belanghebbende in aanvulling op zijn beroepschrift op 18 maart 2002
enkele stukken ingezonden. De inspecteur heeft hiervan afschriften ontvangen.
1.7 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het
gerechtshof op 8 april 2002, gehouden te Groningen, alwaar de belanghebbende
alsmede de inspecteur aanwezig waren. Ter voormelde zitting heeft de inspecteur
de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. De belanghebbende
heeft ter zitting een uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 12 juni 2001
overgelegd.
1.8 Het gerechtshof heeft in deze zaak op 22 april 2002 in het openbaar
mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend
schrijven, ter post bezorgd op 6 mei 2002, aan partijen is verzonden.
1.9 Bij schrijven ingekomen op 30 mei 2002 heeft de belanghebbende op de wijze
als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht
vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.10 De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post
bezorgd op 4 juni 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de
belanghebbende heeft vervolgens op 13 juni 2002 dat griffierecht voldaan.
1.11 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als
onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende, geboren op 23 januari
1951, heeft in 1990 via een tussenpersoon (de heer A) bij de
verzekeringsmaatschappij "B" (: de verzekeraar) een
kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (: de verzekering) afgesloten.
2.2 In zijn goed verzorgd uitziende aangifte inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft de belanghebbende een bedrag
van ƒ 12.968,-- als premies voor lijfrenten in aftrek gebracht op zijn
onzuivere inkomen. Bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 1996 heeft de
belanghebbende deze aftrekpost als zodanig aanvaard en heeft het belastbare
inkomen vastgesteld op ƒ 61.772,--.
2.3 Eerst in november 1999 ontving de inspecteur een van een onderdeel van de
belastingdienst afkomstig renseignement met de volgende gegevens - welke tot de
gedingstukken behoren - betreffende de aanvraag van de verzekering:
- op 17 oktober 1990 om 21.43 uur is per fax vanaf belanghebbendes kantooradres
een getekende offerte betreffende de verzekering verstuurd aan de
assurantietussenpersoon van de belanghebbende, de offerte is in elk geval na 2
oktober 1990 door de verzekeraar opgemaakt;
- op 18 oktober 1990 om 13.37 uur heeft de tussenpersoon het door de
belanghebbende ondertekende - doch ongedagtekende - aanvraagformulier voor de
verzekering gefaxt naar de verzekeraar;
- op 19 oktober 1990 is het originele aanvraagformulier dat de dagtekening 2
oktober 1990 draagt, bij de verzekeraar ingekomen;
- voor de verzekering was geen medische acceptatie vereist.
2.4 Het onder punt 2.3 bedoelde renseignement gaf de inspecteur aanleiding tot -
na met de belanghebbende hierover gevoerde correspondentie - het opleggen van
een navorderingsaanslag voor het jaar 1996 naar een belastbaar inkomen van ƒ
74.272,--. Daarbij heeft de inspecteur een bedrag van ƒ 12.500,-- ter zake van
premies voor lijfrenten (betreffende de onderhavige verzekering) niet in aftrek
toegelaten. Tevens heeft de inspecteur bij de navorderingaanslag aan de
belanghebbende een boete opgelegd, welke de inspecteur bij de uitspraak op het
bezwaarschrift heeft laten vervallen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de overeenkomst betreffende de
verzekering op 15 oktober 1990 bestond.
3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur
ontkennend.
3.3 Indien voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn partijen - naar
zij ter zitting hebben verklaard - het erover eens dat met betrekking tot de
voor de verzekering voldane premies de daarvoor op 31 december 1991 geldende
regels van kracht zijn. Luidt het antwoord ontkennend, dan stelt de
belanghebbende zich op het standpunt dat de voor de verzekering voldane premies
op grond van het zogenoemde nieuwe regime aftrekbaar zijn.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen
argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 75, eerste lid, van de Wet zijn - voor zover hier van
belang - met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen en de daarvoor voldane premies, indien de aanspraak en het bedrag
van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990 bestaande
overeenkomst die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is
verhoogd, dan wel in een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst ter zake
waarvan na die datum geen premies meer zijn voldaan, de regels die daarvoor
golden op 31 december 1991 van kracht.
4.2 Gelet op de onder punt 2.3 weergegeven vaststaande feiten acht het
gerechtshof het niet aannemelijk dat op 15 oktober 1990 tussen de belanghebbende
en de verzekeraar met betrekking tot de verzekering wilsovereenstemming was
bereikt. Opgemerkt zij dat niet is gebleken dat de tussenpersoon gemachtigd was
om de verzekeraar te vertegenwoordigen. Het gerechtshof is derhalve van oordeel
dat niet kan worden gezegd dat de onderhavige verzekering reeds op 15 oktober
1990 bestond. Belanghebbendes stelling dat hij reeds op 5 oktober 1990 aan een
tussenpersoon (de heer A) op het huwelijksfeest van gemeenschappelijke kennissen
de opdracht heeft gegeven een aanvraag betreffende de verzekering in te dienen
en dat daarbij is afgesproken dat de verzekering op 1 oktober 1990 zou ingaan,
doet aan voormeld oordeel niets af. De belanghebbende heeft geen verdere
omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden.
4.3 Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende onvoldoende
feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, indien aannemelijk gemaakt,
tot de conclusie kunnen leiden dat de onderhavige lijfrentepremies op grond van
het zogenoemde nieuwe regime aftrekbaar zijn.
4.4 Nu de onderhavige navorderingsaanslag voor het overige niet in geschil is,
leidt het voorgaande tot de slotsom dat de inspecteur het gelijk aan zijn zijde
heeft.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 12 juli 2002 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudig belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AE5789