Verkrijgingen van erflater krachtens levensverzekeringsovereenkomst niet vrijgesteld van successierecht
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARHNEM | |
Belastingkamer : | ----- |
Zaaknummer : | BK 01/00049 |
Datum uitspraak : | 10 oktober 2002 |
Belastingmiddel : | Successierecht |
Uitspraak
op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, destijds het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag successierecht.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte,
berekend over een verkrijging van ƒ 1.309.436.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft
de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd, waarbij hij rekening heeft
gehouden met een bedrag van ƒ 11.582 aan nog door erflater verschuldigde
loonbelasting. In verband hiermee heeft hij de aanslag verminderd waarbij hij is
uitgegaan van een verkrijging van ƒ 1.297.854.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De
Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het
Hof van 30 augustus 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes
gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze
pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen
partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren op 12 juni 1970, is enig erfgenaam van [erflater].
Erflater is op 5 januari 1999 overleden.
2.2. Belanghebbende verkreeg voorts in verband met het overlijden van erflater
een bedrag van in totaal ƒ 568.044 krachtens overeenkomsten van
levensverzekering, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd:
verzekeringsmaatschapppij datum polis waarde polis
a. [A] 29 december 1988 ƒ 220.570 b. [B] 1 oktober 1940 ƒ 300 1 oktober 1940 ƒ 300 c. [C] 1 november 1968 ƒ 82.345 1 november 1970 ƒ 5.760 d. [D] 30 december 1987 ƒ 15.074 e. [E] 31 december 1981 ƒ 65.789 26 december 1983 ƒ 13.906 f. [F] 1 juni 1982 ƒ 14.000 g. [G] 1 november 1989 ƒ 150.000 ƒ 568.044
De hiervoor onder a., d. en e. genoemde overeenkomsten van levensverzekering, met een totale waarde van ƒ 315.339, betroffen kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Belanghebbende heeft het verzekerde kapitaal niet aangewend voor het kopen van lijfrenten, maar heeft dit in één bedrag tot uitkering laten komen.
2.3. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van
de aanslag op het hiervoor onder 2.2. vermelde bedrag van ƒ 315.339, 30% (ƒ
94.600) in aftrek toegelaten wegens latent verschuldigde inkomstenbelasting.
Belanghebbende is derhalve voor haar verkrijging krachtens overeenkomsten van
levensverzekering voor ƒ 473.444 (ƒ 568.044 minus ƒ 94.600) in de heffing
betrokken.
2.4. In totaal is belanghebbende voor een verkrijging van ƒ 1.297.854 in de
heffing van successierecht betrokken.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van
partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil: a. Of de uitkeringen krachtens de
overeenkomsten van kapitaalverzekering met lijfrenteclausule ten bedrage van ƒ
315.339 zijn vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid,
aanhef en ten 5° van de Successiewet 1956 (hierna: de Successiewet) juncto het
vijfde lid van voormeld artikel, en zo nee; b. Of op voormeld bedrag van ƒ
315.339, 60% inkomstenbelasting in mindering kan worden gebracht.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen
argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert: - primair, tot vernietiging van de bestreden
uitspraak en vermindering van de verkrijging van belanghebbende met het door
haar uit de overeenkomsten van levensverzekering met lijfrenteclausule ontvangen
bedrag van ƒ 315.339, waarvan ƒ 220.739 in de heffing van successierecht is
betrokken, en; - subsidiair, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
vermindering van belanghebbendes verkrijging uit voormelde overeenkomsten van
levensverzekering met lijfrenteclausule met 60%, oftewel ƒ 189.204, wegens de
door belanghebbende over het uitgekeerde bedrag van ƒ 315.339 betaalde
inkomstenbelasting.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het
bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 5°, van
de Successiewet, is van het recht van successie vrijgesteld, voor zover hier van
belang, hetgeen wordt verkregen aan waarde van lijfrenten bij overlijden. In het
vijfde lid van voormeld artikel staan de voorwaarden vermeld waaraan een
lijfrente moet voldoen wil deze op grond van voormeld artikel zijn vrijgesteld
van de heffing van successierecht. Eén van deze voorwaarden is dat het moet
gaan om een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB).
4.2. Belanghebbende betoogt dat de onderhavige kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule voldeden aan de voorwaarden die worden gesteld aan lijfrenten
als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, ten 2°, van de Wet IB. In
dit artikel staat hierover, voor zover hier van belang, het navolgende vermeld:
' lijfrenten welker termijnen ingaan bij het overlijden van de
belastingplichtige (…), met dien verstande dat indien de termijnen toekomen
aan een van hun bloed (…) verwanten (…) in de rechte lijn (…), deze
uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij
uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt;'
4.3. Belanghebbende heeft niet gesteld en het is, gelet op de hoogte van de aan
haar door de verzekeringsmaatschappijen uitgekeerde bedragen, ook niet
aannemelijk dat erflater met de betreffende verzekeringsmaatschappijen was
overeengekomen dat de onderhavige overeenkomsten van kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule uitsluitend zouden eindigen bij overlijden van belanghebbende
dan wel uiterlijk op het tijdstip waarop zij de leeftijd van 30 jaar had
bereikt. Het onder 4.2. weergegeven betoog van belanghebbende is derhalve
onjuist.
4.4. Door belanghebbende is voorts niet gesteld en het is het Hof ook niet
gebleken dat de verzekeringsovereenkomsten voldoen aan de voorwaarden gesteld
aan lijfrenten in één van de overige bepalingen van artikel 45, eerste lid,
onderdeel g, van de Wet IB.
4.5. De vraag of, zoals belanghebbende stelt, kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule gelijkgesteld moeten worden aan lijfrenten en als gevolg
daarvan zijn vrijgesteld voor de heffing van successierecht, behoeft derhalve in
dit geding geen beantwoording. Immers, ook al zou het Hof tot het oordeel komen
dat kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule inderdaad gelijkgesteld moeten
worden aan lijfrenten, dan nog wordt niet voldaan aan de in artikel 32, vijfde
lid, van de Successiewet opgenomen voorwaarde dat het moet gaan om lijfrenten
als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB.
4.6. De Inspecteur heeft de aan belanghebbende uitgekeerde bedragen van in
totaal ƒ 315.339 terecht in de heffing van successierecht betrokken.
4.7. Ook het betoog van belanghebbende dat de daadwerkelijk door haar betaalde
inkomstenbelasting over de uitgekeerde bedragen krachtens de overeenkomsten van
levensverzekering met lijfrenteclausule voor aftrek in aanmerking komt, kan niet
slagen. Uitgangspunt voor de heffing van successierecht is dat alleen de
inkomstenbelasting die als een rechtens afdwingbare schuld van erflater kan
worden aangemerkt, voor aftrek in aanmerking komt (zie artikel 20, derde lid,
van de Successiewet). De door belanghebbende over de uitkeringen betaalde
inkomstenbelasting is geen schuld ten laste van de erflater en kan daarmee ook
niet op één lijn worden gesteld. Voor zover de inkomstenbelasting kan worden
aangemerkt als een schuld van een verkrijger, komt deze niet voor aftrek in
aanmerking. De enige uitzondering hierop staat vermeld in artikel 20, vijfde en
zesde lid van de Successiewet. Ingevolge deze bepaling kan de verkrijger die
over zijn verkrijging inkomstenbelasting verschuldigd kan worden, in bepaalde
gevallen een forfaitair vastgesteld percentage op deze verkrijging in mindering
brengen. Op basis van dit artikel heeft de Inspecteur de door belanghebbende
verkregen uitkeringen krachtens overeenkomsten van levensverzekering met
lijfrenteclausule, terecht verminderd met 30%. Voor het in aftrek brengen van,
zoals belanghebbende verdedigt, het daadwerkelijk door haar betaalde bedrag aan
inkomstenbelasting, is geen grondslag in het recht te vinden.
5. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
6. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 10 oktober 2002 door mr. N.E. Haas, vice-president, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. drs. A.M.J.G. van Amsterdam, raadsheren, in tegen-woordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AF0152