Bestaan levensverzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 niet bewezen
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Zesde enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 00/01518 |
Datum uitspraak : | 20 januari 2003 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer A
voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen opgelegd tot een naar een belastbaar inkomen van fl.
66.407,-- (hierna: de navorderingsaanslag), zonder boete. Belanghebbende heeft
tegen de navorderingsaanslag tijdig bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 31
maart 2000 heeft de Inspecteur besloten de navorderingsaanslag te handhaven.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig
en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep
heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- (€
27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten
deuren plaatsgehad op 30 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede
de Inspecteur.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan
overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's
tot de stukken van het geding. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te
hebben tegen overlegging van de twee bij de pleitnota van de Inspecteur
behorende bijlagen.
Van de zitting is op de voet van bepaalde in
artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie
aan deze uitspraak is gehecht.
Op verzoek van belanghebbende is op de voet van
artikel 8:60, vierde lid van de Awb, na daartoe tijdig bij faxbericht van 23
oktober 2002 mededeling te hebben gedaan aan het Hof en de Inspecteur, dhr. B
ter zitting als getuige verschenen en gehoord. De verklaringen van de getuige
zijn opgenomen in voornoemd proces-verbaal van de zitting.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de
verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil,
dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende
weersproken, het volgende vast.
2.1. In 1990 hebben belanghebbende en zijn
echtgenote ieder een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, polisnummers
resp. C en D, (hierna: de verzekeringen), gesloten bij E N.V. F (hierna: E). De
ingangsdatum van de verzekeringen is door E gesteld op 1 oktober 1990. Op de
polissen staat als datum van afgifte vermeld 25 oktober 1990. Daaraan
voorafgaand is door tussenkomst van assurantiekantoor G, door middel van een
tweetal in te vullen aanvraagformulieren (hierna: de aanvraagformulieren),
aanvraag gedaan voor bij E af te sluiten kapitaalverzekeringen met een
lijfrenteclausule.
2.2. De aanvraagformulieren, met vermelding van
datum van ondertekening 1-10-1990, zijn door voormeld assurantiekantoor
overhandigd aan de inspecteur van E, de heer B (hierna: B). Hij heeft de
aanvraagformulieren vervolgens persoonlijk ingeleverd bij het hoofdkantoor van E
te F.
2.3. In 1997 startte de belastingdienst een
onderzoek bij verzekeringsmaatschappijen, waaronder E, met betrekking tot
polissen van kapitaalverzekering met lijfrenteclausule welke rond 15 oktober
1990 waren afgesloten. Doel van het onderzoek was na te gaan of de in deze
polissen belichaamde verzekeringen op uiterlijk 15 oktober 1990 tot stand waren
gekomen, een en ander in verband met de criteria van het nieuwe lijfrenteregime
dat per 1 januari 1992 is ingegaan en de werking van artikel 75 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.4. Bij E gold in 1990 het systeem dat aan elk
aanvraagformulier direct na binnenkomst een opvolgend nummer werd toegekend dat
overeenkwam met dat van de nadien afgegeven polis; het (polis-) nummer werd
toegekend vóórdat de aanvraag in behandeling werd genomen. Op de
aanvraagformulieren is geen datum van binnenkomst vermeld. In verband met het
ontbreken van een datum van binnenkomst op het aanvraagformulier heeft de
belastingdienst het aan de onderscheidene aanvraagformulieren toegekende nummer
C en D vergeleken met nummers van andere aanvraagformulieren. Deze vergelijking
leverde het volgende op:
- Aan een aanvraagformulier met een datum van ondertekening van 15 oktober 1990
is nummer H toegekend en aan een aanvraagformulier met een datum van
ondertekening van 16 oktober 1990 nummer I.
- Rond 15 oktober 1990 binnengekomen aanvraagformulieren voor een verzekering
waarvoor geen medische acceptatie noodzakelijk was, leidden binnen enkele dagen
tot afgifte van een polis.
- Tijdens het onderzoek bleek dat E vóór 15 oktober 1990 geen enkele
achterstand had in de verwerking van aanvraagformulieren.
- Het aanvraagformulier met het toegekende nummer I heeft geleid tot de afgifte
van de polis, met gelijkluidend polisnummer, op 19 oktober 1990. Bij
laatstgenoemde polis was, evenals bij de onderhavige polis, sprake van een
verzekering waarvoor geen medische acceptatie noodzakelijk was. De betreffende
verzekeringnemer heeft ten overstaan van de Inspecteur verklaard de aanvraag op
16 oktober 1990 te hebben verzonden.
2.5. B heeft in oktober 1990 meerdere
aanvraagformulieren van clienten van G doorgeleid naar E. Naar de Inspecteur
heeft vastgesteld zijn twee van deze aanvragen, met vermelding van de datum van
ondertekening 2 oktober 1990, rond 9 oktober 1990 bij E binnen gekomen. Deze
aanvraagformulieren kregen de (polis)nummers J en K toegekend. Tevens is
vastgesteld dat B een aanvraagformulier met een datum van ondertekening van 13
oktober 1990 voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule ten behoeve van
zichzelf heeft ingeleverd; 13 oktober 1990 viel op een zaterdag. Aan dit op de
afdeling personeel ingeleverde formulier is (polis-) nummer L toegekend.
2.6. De bevindingen van het onderzoek van de belastingdienst leidden tot het
standpunt van de Inspecteur dat aanvraagformulieren waaraan een hoger nummer is
toegekend dan H ná 15 oktober 1990 moeten zijn binnengekomen. Op deze grond
concludeerde de Inspecteur dat de verzekeringen niet als onder het tot 16
oktober 1990 vigerende regime vallende kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule kunnen worden aangemerkt.
2.7. In 1999 kreeg belanghebbende van E bericht dat de belastingdienst, na
onderzoek, van oordeel was dat de verzekeringen niet op uiterlijk op 15 oktober
1990 tot stand waren gekomen en derhalve onder de regels van de per 1 januari
1992 van kracht zijnde zogenoemde Brede Herwaardering vielen. Belanghebbende is
niet op het, door tussenkomst van E, aan belanghebbende gedane voorstel van de
Inspecteur ingegaan dat behelsde de polissen met terugwerkende kracht aan het
voormelde per 1 januari 1992 vigerende regime aan te passen. Dit leidde tot het
opleggen van de navorderingsaanslag, waarbij het bedrag van de door
belanghebbende in het onderhavige jaar afgetrokken premies ad fl. 17.116,--
alsnog in diens inkomen werd begrepen. Voor de jaren 1995 tot en met 1997 werden
eendere navorderingsaanslagen opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van
partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht tot het
opleggen van de navorderingsaanslag is overgegaan. Belanghebbende beantwoordt
die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Belanghebbende heeft zijn standpunt doen steunen op de gronden vermeld in
de van hem afkomstige stukken en hij heeft daaraan ter zitting geen argumenten
toegevoegd. Hij heeft B als getuige gehoord wiens verklaringen integraal in het
proces-verbaal van de zitting zijn opgenomen.
3.3. De Inspecteur heeft zijn standpunt eveneens doen steunen op de gronden
vermeld in de van hem afkomstige stukken, met dien verstande dat hij, in
afwijking van het daaromtrent in zijn verweerschrift vermelde
("beschouwing", pagina 5, vierde alinea) zich nader op het standpunt
heeft gesteld dat E aan belanghebbende geen offerte heeft gedaan. Hij heeft
daaraan de conclusie verbonden dat de verzekeringen eerst tot stand zijn gekomen
na acceptatie door E van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de
respectievelijke aanvraagformulieren. Ter zitting heeft hij medegedeeld dat E
vóór 15 oktober 1990 geen enkele achterstand had in de verwerking van
aanvraagformulieren. Ook de Inspecteur heeft de getuige vragen gesteld welke
vragen, evenals de daarop betrekking hebbende verklaringen, hun neerslag hebben
gevonden in meergenoemd proces-verbaal.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De
Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. In artikel 75 van de Wet is een overgangsregeling opgenomen met betrekking
tot het per 1 januari 1992 gewijzigde artikel 45 van de Wet. Op grond van
artikel 75, eerste lid van de Wet blijven met betrekking tot een aanspraak op
periodieke uitkeringen of verstrekkingen en de daarvoor voldane premies de
regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, indien de aanspraak
en het bedrag van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990
bestaande overeenkomst die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien
niet is verhoogd. Indien wordt vastgesteld dat uiterlijk op 15 oktober 1990 de
overeenkomsten betreffende de verzekeringen tot stand waren gekomen heeft
belanghebbende recht op aftrek als persoonlijke verplichting van de door hem
terzake betaalde premies. Belanghebbende en de Inspecteur verschillen van mening
over de vraag of recht bestaat op deze aftrek.
4.2. Een overeenkomst komt tot stand indien naar de regels van het civiele recht
tussen partijen wilsovereenstemming bestaat aangaande de essentiële elementen
van de overeenkomst. Hiervan is eerst sprake indien de partij die het aanbod
doet, verneemt dat de tegenpartij het aanbod ten aanzien van alle wezenlijke
elementen aanvaardt en daarmee alle uit de overeenkomst voortvloeiende rechten
en verplichtingen tussen partijen vaststaan. Ingeval, gelijk de Inspecteur
stelt, een aanbod zijdens E ontbreekt, althans tijdens het onderzoek bij E door
hem niet is aangetroffen, het in het onderhavige geval ontbreken van een
verplichte medische keuring en de voorwaarden van de verzekeringen een
standaardmatige karakter hebben, is het Hof van oordeel dat de overeenkomst
eerst tot stand komt op het moment dat E de in de aanvraagformulieren besloten
aanvraag voor de verzekeringen heeft beoordeeld en aanvaard.
4.3. De Inspecteur heeft, na kennisneming van de bevindingen van het onderzoek
zoals vermeld in 2.3 tot en met 2.5 hiervoor, zich op het standpunt gesteld dat
het aanvraagformulier na 15 oktober 1990 bij E moet zijn binnengekomen. Omdat de
acceptatie van de aanvraag eerst plaatsvond na toekenning van een polisnummer,
heeft de Inspecteur zich bovendien op het standpunt gesteld dat de overeenkomst
voortvloeiend uit deze aanvraag na 15 oktober 1990 tot stand moet zijn gekomen.
4.4. Belanghebbende beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat de
aanvraagformulieren, met vermelding van de datum van ondertekening van
1-10-1990, de verzekeraar uiterlijk op 15 oktober 1990 hebben bereikt, mede op
de ter zitting afgelegde verklaringen van B die - in het kort - inhouden dat de
aanvraagformulieren donderdag 11 oktober of vrijdag 12 oktober 1990 door hem
persoonlijk zijn afgegeven ten hoofdkantore van E. Hij wist dit zo precies omdat
hij aansluitend tot in het weekend van 20/21 oktober met (zeil)vakantie is
geweest in Nederland. Op de vraag van de Inspecteur waarom zijn eigen
aanvraagformulier op 13 oktober was ondertekend, terwijl hij op die dag reeds
met vakantie was gegaan, bleef hij het antwoord schuldig. B kon evenmin een
verhelderende verklaring geven ten aanzien van een tweetal hem door de
Inspecteur getoonde brieven die door B waren geschreven en door hem waren
gedagtekend 15 oktober 1990. Het Hof acht de verklaringen van B betreffende het
dateren van de brieven dermate onduidelijk en in strijd met de door hem gestelde
afwezigheid wegens vakantie dat het Hof, mede gelet op de feiten vermeld in 2.5,
voorbijgaat aan zijn verklaringen betreffende het door hem op 11 of 12 oktober
1990 bezorgen van de aanvraagformulieren ten hoofdkantore van E. Belanghebbende
noch B heeft enig nader bewijs omtrent de datum van inlevering van de
aanvraagformulieren bijgebracht. Dit leidt, naar het oordeel van het Hof, tot de
conclusie dat hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht van onvoldoende
gewicht wordt geacht om zijn standpunt te schragen.
4.5. Indien belanghebbende bedoelt te stellen dat het in ontvangst nemen van de
aanvraagformulieren door B kan worden beschouwd als het bereiken van de
verzekeraar, dient dit standpunt, mede gelet op het hiervoor in 4.2 alsmede in
het licht van het hierna in 4.7 overwogene, te worden verworpen. Het Hof betrekt
in dit oordeel mede diens verklaring: "Ik heb geen schriftelijk stuk
waaruit blijkt dat ik vertegenwoordigingsbevoegd was. In de aanstellingsbrief
staat dat niet duidelijk opgenomen.". Hieruit leidt het Hof af dat B niet
als een tot het sluiten van de verzekeringen gevolmachtigde tussenpersoon van E
kan worden aangemerkt.
4.6. Het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een door belanghebbende
aanvaard schriftelijk aanbod van E kan hem evenmin baten reeds omdat van een
dergelijk aanbod niet is gebleken. Het Hof leidt deze omstandigheid af uit een
antwoord van E op een daartoe door de Inspecteur gestelde vraag:
"Schriftelijke offertes worden door het hoofdkantoor vastgelegd
(...)". De Inspecteur heeft voorts onweersproken gesteld dat een kopie van
een offerte niet was gehecht aan de aanvraagformulieren en evenmin een kopie van
een offerte door hem is aangetroffen in het dossier bij de verzekeraar.
4.7. Ingeval belanghebbende bedoelt te stellen dat de aanvraagformulieren als
een aanbod zijdens E kunnen worden aangemerkt en dat de invulling van de
aanvraagformulieren als een aanvaarding van een aanbod en derhalve als het tot
stand komen van de verzekeringen kan worden aangemerkt, dan dient deze stelling
te worden verworpen reeds omdat deze berust op een onjuist juridisch
uitgangspunt. Een verzekeringsovereenkomst komt niet tot stand door de invulling
en verzending van een aanvraagformulier, ook niet als die aanvraag als de
aanvaarding van een aanbod van de verzekeraar moet worden beschouwd, zoals
belanghebbende heeft aangevoerd. Voor de totstandkoming van een verzekering is
vereist dat de - volgens belanghebbende als aanvaarding van een aanbod te
beschouwen - aanvraagformulieren de verzekeraar hebben bereikt (Hoge Raad 11
april 1997, nr. 16 240, NJ 1998, 111 (Bike Brothers)).
4.8. Gelet op het vorenoverwogene alsmede de feiten weergegeven in 2.4 en 2.5,
concludeert het Hof dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting
daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de
aanvraagformulieren E vóór 16 oktober 1990 hebben bereikt. Belanghebbende
heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringen uiterlijk op 15
oktober 1990 bestonden. Van op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomsten in de
zin van artikel 75 van de Wet is derhalve geen sprake.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil
zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er
over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 januari 2003
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AF7965