Niet tijdige totstandkoming overeenkomst niet te wijten aan verzekeringnemer; omzetting overeenkomst
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Zesde enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 00/01801 |
Datum uitspraak : | 20 januari 2003 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij opgelegde vergrijpboete, aanslagnummer 1.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag in de
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen was opgelegd naar een belastbaar
inkomen van fl. 57.704,--, heeft de ambtenaar met dagtekening 24 februari 2000
de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl.
60.659,--. Bij deze navorderingsaanslag heeft de ambtenaar een vergrijpboete
opgelegd van 50 percent van de nagevorderde belasting.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde
vergrijpboete tijdig bezwaar ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de
ambtenaar de navorderingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in
beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van
belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- ( 27,23). De ambtenaar heeft
bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn
gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de ambtenaar een conclusie van
dupliek.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft wat betreft de enkelvoudige belasting met
gesloten deuren en wat betreft de vergrijpboete in het openbaar plaatsgehad op
12 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde alsmede, de ambtenaar, en, als
getuige, A.
1.6. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota met twee
bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij en exemplaren daarvan ter
lezing overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt met
instemming van partijen geacht te zijn voorgedragen.
Het Hof rekent deze pleitnota en de bijlagen tot de stukken van het geding.
De ambtenaar heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren ervan
overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen
bezwaar te hebben tegen overlegging van drie bij deze pleitnota behorende
bijlagen. Een vierde, aanvankelijk bij de pleitnota gevoegde bijlage is, nadat
belanghebbende tegen overlegging ervan bezwaar maakte, door de ambtenaar
teruggenomen. Het Hof rekent de pleitnota en de drie overgelegde bijlagen tot de
gedingstukken.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat
binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende
verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil,
dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende
weersproken, het volgende vast.
2.1. In 1990 heeft belanghebbende een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule,
polisnummer 1, (hierna: de verzekering) gesloten bij (voorheen) N.V.
Levensverzekering te Q (hierna: de V). Daaraan voorafgaand werd door een
verzekeringsinspecteur van de V met dagtekening 3 oktober 1990 een offerte voor
een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule (hierna: de offerte)
uitgebracht aan belanghebbende. Als ingangsdatum van de verzekering stond in de
offerte 1 oktober 1990 vermeld. De offerte was geldig tot 6 weken na
dagtekening. In de offerte staat vermeld dat zij geldt onder voorbehoud van
accoordbevinding door de maatschappij. Voor de verzekering golden niet de
zogenoemde gezondheidswaarborgen. Dat wil zeggen dat op het aanvraagformulier
niet de vragen over de gezondheidstoestand van de verzekerde behoefden te worden
ingevuld en dat geen medische keuring plaatsvond. De gezondheidswaarborgen
golden niet omdat bij vooroverlijden slechts de betaalde premies, verhoogd met
een eventueel behaald rendement, werden gerestitueerd.
2.2. Op basis van de offerte heeft belanghebbende op 8 oktober 1990 met hulp van
de heer A, verzekeringstussenpersoon te S, een aanvraagformulier ingevuld en
ondertekend. Dit formulier is door A per post verzonden aan de heer B,
verzekeringsinspecteur bij de V. De heer B heeft op het aanvraagformulier
aangetekend "aanvraag ontvangen d.d. 14/10/1990". Blijkens een tweetal
op het formulier geplaatste stempels is het formulier op 30 oktober 1990 ten
kantore van de V binnengekomen en aldaar in behandeling genomen op 31 oktober
1990.
2.3. De heer B was niet bevoegd om namens de V een aanvraag te accepteren. Deze
bevoegdheid werd uitgeoefend door de afdeling waar de aanvraag van
belanghebbende op 31 oktober 1990 in behandeling is genomen.
2.4. De polis die naar aanleiding van het aanvraagformulier is opgemaakt is
gedagtekend 16 november 1990 en vermeldt als ingangsdatum van de verzekering 8
oktober 1990.
2.5. Volgens de regels die golden tot en met 31 december 1991 waren de ter zake
van de verzekering verschuldigde premies aftrekbaar als persoonlijke
verplichtingen, volgens de nadien geldende regels echter niet.
2.6. Belanghebbende heeft de door hem ter zake van de verzekering betaalde
premies in zijn aangiften inkomstenbelasting vanaf 1990 steeds als persoonlijke
verplichtingen in aftrek gebracht. Tot de onderhavige navorderingsaanslag heeft
bij de aanslagregeling geen correctie ter zake van die aftrekpost
plaatsgevonden.
2.7. In 1997 startte de belastingdienst een onderzoek bij
verzekeringsmaatschappijen, waaronder de V, met betrekking tot polissen van
lijfrenteverzekering welke rond 15 oktober 1990 waren afgesloten. Doel van het
onderzoek was na te gaan of de in deze polissen belichaamde verzekeringen wel
werkelijk op uiterlijk 15 oktober 1990 tot stand waren gekomen, een en ander in
verband met de werking van artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(hierna: de Wet).
2.8. Belanghebbende verwijst in zijn pleitnota naar een brief van 4 maart 1999
van de belastingdienst aan het Verbond van Verzekeraars. Deze brief is te kennen
uit de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 12 juni 2001, nr. 99/1308,
V-N 2001/48.8. In die brief staat onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van bij verzekeringsmaatschappijen ingestelde
derdenonderzoeken zijn premiebetalende polissen van kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule aangetroffen waarvan de onderliggende
verzekeringsovereenkomsten naar het oordeel van de Belastingdienst na 15 oktober
1990 tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van deze polissen heeft de
Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat geen (tijdige) aanpassing aan
het regime van de Brede Herwaardering heeft plaatsgevonden, zodat de betaalde
premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichting in aanmerking kunnen
komen. (...).
Mede gelet op het aantal aangetroffen polissen heeft de Belastingdienst
aanleiding gevonden om in bepaalde situaties toe te staan dat een niet tijdig
tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht wordt
aangepast aan het nieuwe regime (...).
Navordering c.q. correctie van de premieaftrek vindt plaats indien de
Belastingdienst op grond van feiten en omstandigheden, in onderling verband en
samenhang bezien, het aannemelijk acht dat bewust er naar gestreefd is de indruk
te wekken dat een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid,
voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen, dan wel bewust er naar gestreefd is
aan te sturen op handhaving van het oude regime zoals dit gold op 31 december
1991.
In situaties waarin zulks naar het oordeel van de Belastingdienst niet het geval
is, geldt (...) het volgende. In die situatie zal worden toegestaan dat een niet
tijdig tot stand gekomen en niet (tijdig) aangepaste verzekeringsovereenkomst
met terugwerkende kracht kan worden aangepast naar het regime van de Brede
Herwaardering (...).".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van
partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is de onderhavige verzekeringsovereenkomst uiterlijk op 15 oktober 1990 tot
stand gekomen?
b. Heeft de ambtenaar bij de regeling van de primitieve aanslag een aan
navordering in de weg staand ambtelijk verzuim begaan?
c. Kan belanghebbende aan het gestelde in de onder 2.8 weergegeven brief het in
rechte te beschermen vertouwen ontlenen dat haar wordt toegestaan de verzekering
met terugwerkende kracht om te zetten, naar een verzekering die volgens de na 31
december 1991 gelden regels kwalificeert voor aftrek van premies?
d. Is de vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen a tot en met c bevestigend moeten
worden beantwoord en vraag d ontkennend. De ambtenaar is de tegenovergestelde
opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud
als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij daaraan het
volgende toegevoegd:
3.2.1. Belanghebbende:
Vanaf november 1999 word ik door de belastingdienst als een fraudeur behandeld,
terwijl ik mij van geen kwaad bewust ben. Als ik probeer contact op te nemen met
de belastingdienst wordt ik met een kluitje in het riet gestuurd. Brieven worden
niet beantwoord en als ik bel zijn de desbetreffende ambtenaren niet bereikbaar.
In bezwaar heb ik gevraagd om te worden gehoord, maar ook dat gebeurt niet. Ik
vind dat de belastingdienst mij zeer onfatsoenlijk behandelt. Ik begrijp dat
toewijzing van de klacht dat ik niet ben gehoord, alleen kan leiden tot
terugwijzing naar de ambtenaar. Dat wil ik niet, daarom trek ik die klacht in.
Ook trek ik mijn aanbod om de verzekeringsinspecteur, de heer B, te horen in.
Diens schriftelijke verklaring die ik bij mijn pleitnota heb overgelegd is
voldoende duidelijk. Ik maak aanspraak op een veroordeling van de ambtenaar in
de kosten van de bezwaarfase die ik stel op een symbolisch bedrag van 10,--.
Wat betreft de kosten van de beroepsfase maak ik aanspraak op vergoeding van de
werkelijke kosten.
Ik maak bezwaar tegen overlegging van een vierde bijlage bij de pleitnota van de
ambtenaar.
3.2.2. De ambtenaar:
Het beleid dat is neergelegd in de brief van 4 maart 1999 houdt in dat de
gelegenheid tot omzetting van de polis met terugwerkende kracht wordt geboden
als er een administratieve vergissing bij de verzekeraar in het spel is, als
echter een van de betrokkenen opzettelijk stukken onjuist heeft ingevuld dan
wordt die gelegenheid niet geboden. In casu heeft de verzekeringsinspecteur
opzettelijk de valse datum 14 oktober 1990 op het aanvraagformulier geplaatst om
de belastingdienst te misleiden. Er zijn sterke aanwijzingen dat de
verzekeringsinspecteur heeft geantedateerd. Ik neem de vierde bijlage bij mijn
pleitnota terug. Voor het geval het beroep gegrond is ga ik accoord met
vaststelling van de kosten van de bezwaarfase op het symbolische bedrag van
10,--. Ik maak bezwaar tegen vergoeding van de werkelijke kosten van de
beroepsfase. Naar mijn mening behoren in het geval het beroep gegrond is alleen
de kosten volgens het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht
voor vergoeding in aanmerking.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
tot vernietiging van de navorderingsaanslag en het boetebesluit.
De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Naar het oordeel van het Hof is de onderhavige verzekeringsovereenkomst
niet reeds tot stand gekomen ten tijde van de aanvaarding door belanghebbende
van de offerte onder voorbehoud van acceptatie, of ten tijde van de ontvangst
van het aanvraagformulier door de verzekeringsinspecteur, doch eerst na
acceptatie van de aanvraag door de V. Uit de vaststaande feiten volgt dat deze
acceptatie niet eerder kan hebben plaatsgevonden dan op 31 oktober 1990. Aan dit
oordeel doet niet af de omstandigheid dat voor de verzekering niet de zogenoemde
gezondheidswaarborgen golden, aangezien het de V op grond van het voorbehoud in
de offerte vrijstond de aanvraag af te wijzen op andere, haar moverende,
gronden. De verzekering komt derhalve niet in aanmerking voor toepassing van de
in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde eerbiedigende
werking.
4.2. De ambtenaar heeft aan belanghebbende onthouden de mogelijkheid van
omzetting met terugwerkende kracht van de verzekering, zoals neergelegd in de
brief van 4 maart 1999. Hij stelt daartoe dat aannemelijk is dat de
verzekeringsinspecteur de belastingdienst heeft trachten te misleiden door op
het aanvraagformulier aan te tekenen dat hij het op 14 oktober 1990 heeft
ontvangen, terwijl hij het in werkelijkheid na 15 oktober 1990 moet hebben
ontvangen. Aldus is er volgens de ambtenaar bewust naar gestreefd de indruk te
wekken dat een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor
16 oktober 1990 tot stand is gekomen, in de zin van de brief van 4 maart 1990.
4.3. Het Hof is van oordeel dat de ambtenaar zijn stelling dat de
verzekeringsinspecteur het formulier niet op 14 oktober 1990 heeft ontvangen
niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof doet dit oordeel
steunen op de geloofwaardige verklaring van getuige A dat hij het
aanvraagformulier vσσr 12 oktober 1990 per post heeft verstuurd naar de
verzekeringsinspecteur. Hieraan doet niet af de stelling van de ambtenaar dat
het onwaarschijnlijk is dat de verzekeringsinspecteur het formulier tot 30
oktober 1990 zou laten liggen voor verzending ervan naar het kantoor van de V.
Immers, uit de stukken van het geding volgt dat de heer A pas vanaf 30 oktober
1990 over een nummer als verzekeringstussenpersoon kon beschikken en dit nummer
op het formulier moest worden ingevuld. Aannemelijk is derhalve de stelling van
belanghebbende dat de verzekeringsinspecteur, wiens taak het was om toe te zien
op een volledige invulling van het formulier, de aanvraag onder zich hield
totdat het nummer van de tussenpersoon kon worden ingevuld. Voorts doet aan het
voorgaande niet af de omstandigheid dat het de verzekeringsinspecteur na 15
oktober 1990 bekend moest zijn geweest dat een spoedige inzending van de
formulieren gewenst was, zulks aangezien de gegevens op het formulier nog
moesten worden aangevuld met het nummer van de tussenpersoon. Tenslotte doet aan
het voorgaande ook niet af hetgeen zich volgens de stellingen van de ambtenaar
heeft voorgedaan rond de inzending en ondertekening van andere formulieren dan
die van belanghebbende, zulks aangezien de ambtenaar met hetgeen hij daaromtrent
heeft gesteld niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in die andere gevallen door
de verzekeringsinspecteur valse aantekeningen op de formulieren zijn geplaatst.
In het bijzonder is het Hof, anders dan de ambtenaar, van oordeel dat het niet
ongeloofwaardig is dat een formulier op dezelfde dag door de verzekeringsnemer
is ondertekend en door de verzekeringsinspecteur is ontvangen, zulks aangezien
niet valt uit te sluiten dat de verzekeringsnemer het formulier op de dag van
ondertekening aan de verzekeringsinspecteur heeft overhandigd.
4.4. Het Hof is voorts van oordeel dat, ook als veronderstellenderwijs ervan
uitgegaan wordt dat de verzekeringsinspecteur de ambtenaar heeft trachten te
misleiden, belanghebbende de mogelijkheid om de verzekering met terugwerkende
kracht om te zetten niet mag worden ontzegt. Immers, gesteld noch gebleken is
dat belanghebbende of personen die voor of namens hem optraden, deel hebben
gehad aan of zelfs maar weet hebben gehad van de veronderstelde poging de indruk
te wekken dat een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid,
voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen. Anders dan de ambtenaar is het Hof
van oordeel dat uit de brief van 4 maart 1999 niet kan worden afgeleid dat
misleiding door de verzekeringsinspecteur moet worden toegerekend aan de
belanghebbende. Een dergelijke toerekening is immers niet uitdrukkelijk in de
brief neergelegd en is in strijd met de in het belastingrecht gebruikelijke
regels inzake toerekening van schuld, kwade trouw en opzet. Van de
verzekeringsinspecteur kan immers niet worden gezegd dat hij door belanghebbende
is ingeschakeld om voor of namens belanghebbende op te treden.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende
ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden de verzekering met terugwerkende
kracht om te zetten naar een die voldoet aan de vanaf 1 januari 1992 geldende
eisen voor aftrek van premies. Belanghebbende heeft reeds te kennen gegeven dat
hij van die mogelijkheid gebruik wenst te maken. Ofschoon belanghebbende nog
niet daadwerkelijk de verzekering heeft omgezet zal het Hof om redenen van
proceseconomie de navorderingsaanslag thans reeds vernietigen, waarbij het Hof
verstaat dat de ambtenaar aan belanghebbende een redelijke termijn van drie
maanden ingaande op de dag van deze uitspraak gunt om de evenbedoelde omzetting
te bewerkstelligen met dien verstande dat voor het geval belanghebbende in
gebreke blijft tijdig voor omzetting zorg te dragen en de ambtenaar daarvan op
de hoogte te stellen, de ambtenaar de premieaftrek ongedaan kan maken door
negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking te nemen bij de
aanslagregeling over het jaar waarin belanghebbende in gebreke blijft in de
hiervoor bedoelde zin.
5. Schadevergoeding
Belanghebbende heeft voor het Hof verzocht de Staat te veroordelen tot
vergoeding van de schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb bestaande uit
kosten samenhangende met het instellen van bezwaar.
Indien de ambtenaar een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter
wordt vernietigd, begaat de ambtenaar een onrechtmatige daad jegens de
belastingplichtige. Ook indien de ambtenaar geen verwijt treft, moet worden
aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de ambtenaar komt,
behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van
oordeel dat de ambtenaar door de navorderingsaanslag en de boetebeschikking in
de bezwaarfase te handhaven een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft
begaan die voor rekening van de Staat komt. Een bijzondere omstandigheid als
hiervoor bedoeld is gesteld noch gebleken.
Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de Staat tot
vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, bestaande uit de kosten
samenhangende met het instellen van bezwaar.
In overeenstemming met het eensluidend standpunt van partijen stelt het Hof deze
schade vast op 10,--.
6. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door
hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
7. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de ambtenaar te
veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van
het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit
proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x 322,-- (waarde per punt) x 1,5
(gewicht van de zaak) is 1.207,50. Het Hof acht geen termen aanwezig om de
kosten op een hoger bedrag vast te stellen omdat hogere kosten zijn gesteld noch
gebleken.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, de
navorderingsaanslag en de daarbij genomen boetebeschikking, gelast dat de Staat
der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de
behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van
27,23, veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade van belanghebbende
tot een bedrag van 10,--, veroordeelt de ambtenaar in de kosten van het
geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op 1.207,50 en wijst de
Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. van Beelen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 januari 2003
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AF7180