Geen aftrek ter zake van verzekeringspremies voor niet ingezetene
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 01/00936 |
Datum uitspraak : | 17 februari 2003 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België)(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag premie
volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van fl. 53.394,--. Daarbij
werd 32,25% van het premiemaximum ad fl. 45.960,-- is fl. 14.822,-- geheven.
Deze aanslag is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur verminderd tot een naar een premie inkomen van fl. 51.294,--. De
verschuldigde premies volksverzekeringen werden bij uitspraak vastgesteld op
32,25 % van fl. 44.192,-- is fl. 14.251,--.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in
beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van
belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- ( = € 27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 4
december 2002 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
- gemachtigde van belanghebbende,
- alsmede de Inspecteur.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat
binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende
verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil,
dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende
weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, geboren op 27 december 1957, heeft de Belgische
nationaliteit, is gehuwd en inwoner van België.
2.2. Belanghebbende werkte in 1997 het gehele jaar in Nederland in
dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde werkgeefster.
Belanghebbende is gedurende het gehele jaar 1997 aan te merken geweest als
grensarbeider als bedoeld in artikel 15, lid 3, van het op 19 november 1970 te
Brussel tussen Nederland en België gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting op inkomen en vermogen (hierna: het verdrag). De heffing over zijn
inkomsten uit die dienstbetrekking zijn voor de inkomstenbelasting voor het
gehele jaar 1997 toegewezen aan de woonstaat België.
2.3. Ingevolge Verordening 1408/71 is belanghebbende 'verplicht verzekerd' in de
werkstaat Nederland, en is belanghebbende het gehele jaar 1997 onderworpen aan
de premieheffing volksverzekeringen.
2.4. Belanghebbende en zijn echtgenote ontvangen in België fl. 4.000,-- aan
Belgische kinderbijslag.
2.5. Belanghebbendes echtgenote heeft in 1997 een werkloosheidsuitkering gehad
van fl. 8.450,--.
Het Nederlandse arbeidskostenforfait bedraagt fl. 1.055,--.
2.6. Belanghebbende betaalde in 1997 in België Bfr. 104.088, dat is fl. 5.673
rente betrekking hebbende op de eerste eigen woning gelegen in België ter zake
van een lening aangegaan ter financiering van die woning, welke door hypotheek
op die woning is verzekerd.
Het Nederlandse huurwaardeforfait bedraagt fl. 1.000,--.
2.7. Belanghebbende betaalde in 1997 Bfr. 22.000, dat is
fl. 1.199,-- voor een verzekering ter voorziening in zijn behoefte aan
verzorging van de oude dag.
2.8. Belanghebbende betaalde in 1997 Bfr. 2.534 dat is fl. 138,-- voor een
zogenaamde schuldrestverzekering, i.e. een zuivere overlijdensrisicoverzekering
op het leven van belanghebbendes echtgenote.
2.9. Belanghebbende betaalde in 1997 Bfr 4.125, dat is fl. 225,-- ter zake van
een overlijdensrisicoverzekering op het leven van belanghebbende.
2.10. Belanghebbende betaalde in 1997 fl. 2.018,-- ter zake van rente op een
zogenaamde 'persoonlijke lening'.
2.11. Bij de aanslagregeling is belanghebbende in tariefgroep 2 ingedeeld.
2.12. Belanghebbendes aan Nederlandse premieheffing onderworpen onzuivere
wereldinkomen bedraagt 88,81 % van het gezinsinkomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van
partijen
3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben
verklaard het antwoord op de volgende vragen:
Vraag 1. Is de in onderdeel 2.6. bedoelde rente
aftrekbaar van belanghebbendes premie-inkomen?
Vraag 2. Zijn de in onderdeel 2.7. tot en met 2.10. bedoelde uitgaven in 1997
aftrekbaar van belanghebbendes premie-inkomen?
Vraag 3. Dient belanghebbende voor de premieheffing ingedeeld te worden in
tariefgroep 3?
Belanghebbende is van oordeel dat alle vragen
bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de
tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende stelt bij vraag 1 en vraag 2 dat hij 'volgens het
Schumackerarrest' recht heeft op dezelfde aftrekken als een onderdaan van de
Nederlandse staat.
De inspecteur stelt bij vraag 1 dat de in onderdeel 2.6. bedoelde aftrek van
'hypotheekrente' afstuit op hetgeen is beslist in Hoge Raad 20 december 2000,
nr. 35.576, BNB 2001/192 en bij vraag 2 dat belanghebbende niet voldoet aan de
eis dat 90% of meer van het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote aan
Nederland ter heffing is toegewezen.
Voor het antwoord op vraag 3 verwijst belanghebbende naar het feit dat zowel het
belastbaar als het premie-inkomen van zijn echtgenote nihil bedraagt. De
inspecteur stelt daar tegenover dat belanghebbendes echtgenote in België met
haar arbeidsinkomsten en de Belgische kinderbijslag een inkomen heeft dat hoger
is dan fl. 7.102,--, dat hij geen reden ziet dat inkomen te dezen buiten
aanmerking te laten en dat belanghebbendes echtgenote als gevolg daarvan wanneer
zij in Nederland zou wonen evenmin haar basisaftrek zou kunnen overdragen aan
belanghebbende.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud
als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en
tot vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van fl.
43.041,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Primair is in geschil de vraag of de in onderdeel 2.6. bedoelde rente ter
zake van een door hypotheek verzekerde lening ter financiering van de eigen
woning aftrekbaar is. Nederland houdt bij ingezetenen wel rekening met de
negatieve inkomsten uit eigen woning en bij niet-ingezetenen niet.
Dit leidt, zo stelt belanghebbende naar het Hof begrijpt, tot verboden
discriminatie tussen ingezetenen en niet ingezetenen.
4.1.2. Voor zover belanghebbende daarmee wil beweren dat Nederland het
gemeenschapsrecht schendt strandt zijn beroep in elk geval op hetgeen is
overwogen in Hoge Raad 20 december 2000, nr. 35 576, r.o. 3.5.2 (hierna: BNB
2001/192). Het staat de lid-staten blijkens dat arrest vrij om in het kader van
bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingspunten
ter verdeling van heffingsbevoegdheden vast te stellen. Er is in het bijzonder
geen sprake van zichtbare of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit
wanneer een land de aftrek weigert van negatieve inkomsten uit de eigen woning
van niet-ingezetenen.
Uit het arrest blijkt dat Nederland op geoorloofde wijze discrimineert wanneer
het alleen de negatieve opbrengsten van de eigen woning van haar eigen
ingezetenen in aftrek toelaat en voor de aftrek van diezelfde negatieve
opbrengst bij niet-ingezetenen verwijst naar het land waar de woning is gelegen.
Er is bij dat uitgangspunt in elk geval geen sprake van willekeurige
discriminatie. Nederland volgt immers die lijn stelselmatig in alle verdragen.
En er is evenmin sprake van verkapte discriminatie. Nederland komt er rond voor
uit.
En er is bovendien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het
toerekenen van de lasten aan de staat die ook de opbrengst mag belasten.
4.1.3.1. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende noch op de
beginselen noch op enige vrije verkeersbepalingen van het gemeenschapsrecht een
beroep kan doen.
4.1.3.2. Om dezelfde reden kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook
geen beroep doen op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het Hof ziet althans geen
reden om in dit verband voor het gemeenschapsrecht en het IVBPR verschillende
maatstaven te hanteren. Dat leidt het Hof ook af uit hetgeen is beslist in Hoge
Raad 2 november 2001, nr. 36 207, BNB 2001/426.
4.1.4. Ook een beroep op (het non-discriminatie)artikel 25 van het verdrag is
ongegrond.
Nederland maakt te dezen geen onderscheid tussen onderdanen en niet-onderdanen.
De belastingheffing over (negatieve) opbrengst van de eigen woning is gelijk
voor onderdanen en niet onderdanen. Als ze hier een eigen woning bezitten mogen
ook niet onderdanen de negatieve opbrengst daaruit aftrekken. Artikel 25, lid 1
van het verdrag wordt naar het oordeel van het Hof daarom hier niet geschonden.
En Nederland hoeft aan inwoners van België alleen 'dezelfde persoonlijke
aftrekken tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat
of samenstelling van het gezin te verlenen' zo blijkt uit artikel 25, lid 3, van
het verdrag. De negatieve opbrengst eigen woning mist naar het oordeel van het
Hof het in artikel 25, lid 3 bedoelde karakter.
4.1.5. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is aftrek van negatieve
inkomsten uit de eigen woning niet een aftrek met het oog op de persoonlijke en
gezinssfeer, als bedoeld in HvJEG 14 februari 1995, nr. C-279/93, BNB 1995/187
(hierna: de zaak Schumacker). Dat heeft de Hoge Raad expliciet beslist in BNB
2001/192. Daarom kan de stelling dat de wetgever met het oog op de zaak
Schumacker de ruimte voor aftrekken met het oog op de persoonlijke en de
gezinssfeer voor niet ingezetenen na 1995 heeft willen vergroten belanghebbende
niet baten. De aftrek van de negatieve opbrengst van de eigen woning heeft nu
eenmaal naar geldend recht een ander karakter.
4.1.6. Het is juist dat de wetgever inmiddels de onderhavige aftrek aan niet
ingezetenen toestaat. De betreffende wetswijziging was in 1995 echter nog niet
van kracht. Uit niets blijkt dat de wetgever terugwerkende kracht wenste. En er
is ook geen toezegging van die strekking gedaan van de zijde van het bestuur.
Een beroep op beginselen van behoorlijke wetgeving of van behoorlijk bestuur -
zo leest het Hof belanghebbendes grieven op dit punt althans - is daarom naar
het oordeel van het Hof ongegrond.
4.1.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk bij vraagpunt 1 aan de
Inspecteur.
4.2.1. Belanghebbende stelt bij vraag 2 dat de uitgaven als genoemd in onderdeel
2.7. tot en met 2.9. van deze beschikking te zijner tijd belast zullen zijn en
dus als lijfrentepremies aftrekbaar zijn van het premie-inkomen op grond van
hetgeen is beslist in de zaak Schumacker. Daarin overwoog het Luxemburgse
Hof
"30. Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie,
wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of
wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.
31. Bij de directe belastingen nu is de situatie van ingezetenen en die van
niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar.
32. Het door een niet-ingezetene in een staat verworven inkomen vormt meestal
slechts een deel van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is
geconcentreerd op de plaats waar hij woont. De persoonlijke draagkracht van de
niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn totale inkomsten en zijn
persoonlijke en gezinssituatie, kan voorts het gemakkelijkst worden beoordeeld
op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke
belangen heeft. Die plaats correspondeert in het algemeen met de gebruikelijke
woonplaats van de betrokkene. Ook in het internationale belastingrecht, en in
het bijzonder het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelverdrag inzake dubbele belasting, wordt
aanvaard dat het in beginsel de woonstaat is die bevoegd is de
belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend
met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden.
33. Dit is anders voor de ingezetene, aangezien in zijn geval de belangrijkste
inkomstenbestanddelen gewoonlijk in de woonstaat zijn geconcentreerd. Voorts
beschikt deze staat in het algemeen over de nodige gegevens om de globale
draagkracht van de belastingplichtige, gelet op zijn persoonlijke en
gezinssituatie, te kunnen beoordelen.
34. Wanneer derhalve een Lid-Staat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt
voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, dan is dat
in de regel niet discriminerend, aangezien deze twee categorieën
belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
35. Onder deze omstandigheden verzet artikel 48 EEG-Verdrag zich in beginsel
niet tegen de toepassing van een regeling van een Lid-Staat waardoor de
inkomsten van de niet-ingezetene die in deze staat in loondienst werkzaam is,
zwaarder worden belast dan die van de ingezetene met dezelfde werkzaamheid.
36. Dit is echter anders in een geval als het onderhavige, waarin de
niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het
grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft door de arbeid verricht in
een andere staat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan
toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en
gezinssituatie.
37. Tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een
soortgelijke functie werkzame ingezetene bestaat geen objectief verschil dat
grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in
aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie
van de belastingplichtige.
38. In het geval van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen
en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen verwerft in een andere Lid-Staat dan de
woonstaat, is de discriminatie gelegen in het feit dat met de persoonlijke en de
gezinssituatie van deze niet-ingezetene noch in de woonstaat noch in de staat
waarin hij werkzaam is, rekening wordt gehouden."
Belanghebbendes in Nederland aan premieheffing
onderworpen onzuiver wereldinkomen is 88.81% van zijn gezinsinkomen. Hij
verwerft naar het oordeel van het Hof dan niet nagenoeg zijn gehele
gezinsinkomen in Nederland. Naar het oordeel van het Hof stelt de Inspecteur
terecht dat belanghebbende niet voldoet aan de in overweging 38 van de zaak
Schumacker gestelde voorwaarde voor bescherming door het EG verdrag. Overigens
is ter zitting komen vast te staan, dat de uitgaven bedoeld onder 2.7., 2.8. en
2.9. premies voor kapitaalsverzekeringen betreffen. Naar 's Hofs oordeel voldoen
deze uitgaven derhalve niet aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid ex artikel 45
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.2.2. Ook het Verdrag biedt belanghebbende niet het recht op de door hem bij
vraag 2 verlangde aftrekpost. Het Hof verwijst te dezen naar de volgende
overwegingen van Hoge Raad 6 november 1996 (Nr. 30 245), BNB 1997/300 c*:
" 3.3. Artikel 25, paragraaf 3, van de
Overeenkomst luidt:
Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de Staten genieten in de
andere Staat dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen
uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als de
laatstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent. Het Hof heeft geoordeeld
dat deze bepaling aldus moet worden opgevat dat daaronder vallen alle
aftrekposten, tegemoetkomingen en verminderingen die naar hun aard verband
houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Tegen dit
oordeel is het middel gericht. Dienaangaande overweegt de
Hoge Raad het volgende.
-3.4. Vooropgesteld moet worden, zoals terecht ook door het Hof is gedaan, dat
de in artikel 25, paragraaf 3, gebruikte bewoordingen in de Overeenkomst zelf
niet zijn gedefinieerd en dat de toelichtingen van de verdragsluitende partijen
geen aanwijzingen bevatten omtrent de betekenis van die woorden. Het
uitleggingsvoorschrift van artikel 3, paragraaf 2, van de Overeenkomst biedt
hier geen oplossing, nu de gebruikte bewoordingen in de Nederlandse wetgeving
inzake de inkomstenbelasting niet voorkomen. Vergelijking met de - gelijkelijk
authentieke - Franse tekst: "des déductions personnelles (...) en raison
de leur situation ou de leurs charges de famille" verschaft evenmin
opheldering.
-3.5. Op zichzelf terecht heeft het Hof onder deze omstandigheden gezocht naar
aanvullende middelen van uitlegging om de betekenis van de gebruikte woorden te
achterhalen en daarbij het OESO-modelverdrag van 1963 betrokken. De Overeenkomst
is immers in hoofdzaak op dit modelverdrag geënt. Een bepaling als de
onderhavige komt in dit modelverdrag echter niet voor. Wel komt de in de
voorgaande rechtsoverweging vermelde Franse tekst vrijwel
gelijkluidend - "les déductions personnelles (...) en fonction de la
situation ou des charges de famille" - daarin voor, maar dan in een ander
verband. Die tekst is namelijk opgenomen in artikel 24, lid 4, tweede volzin van
het modelverdrag en volgt daar op de eerste volzin van die bepaling, welke
beoogt een gelijke behandeling te verzekeren van binnenlandse ondernemingen en
vaste inrichtingen van elders gevestigde ondernemingen.
-3.6. De Engelse tekst van artikel 24, lid 4, tweede volzin, van het
modelverdrag luidt als volgt:
"This provision shall not be construed as obliging a Contracting State to
grant to residents of the other Contracting State any personal allowances,
reliefs and reductions for taxation purposes on account of civil status or
family responsibilities which it grants to its own residents"
Deze tekst heeft de strekking duidelijk te maken dat de gelijke behandeling van
de vaste inrichting niet mag dienen als argument om een verplichting aanwezig te
achten buitenlanders ook maar enige persoonlijke aftrek als in die tekst
aangeduid te verlenen. Zodanige bepaling kan bezwaarlijk licht werpen op een
bepaling als artikel 25, paragraaf 3, van de Overeenkomst waarin het juist gaat
om de vraag welke persoonlijke aftrek wel behoort te worden verleend. Anders dan
het Hof heeft geoordeeld komt dan ook aan artikel 24, lid 4, tweede volzin, van
het modelverdrag hier geen betekenis toe.
-3.7. Mede in aanmerking genomen de door de Advocaat-Generaal in zijn Conclusie
onder 4.3.9 vermelde formulering in het Nederland-Duitse Verdrag, wordt het
meest recht gedaan aan zowel de Franse als de Nederlandse tekst van artikel 25,
paragraaf 3, van de Overeenkomst door deze aldus op te vatten dat het daar gaat
om alle aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen die verband houden met de
omstandigheid dat de belastingplichtige rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichtingen en lasten heeft.".
Naar het oordeel van het Hof is gesteld noch
gebleken dat de in de onderdelen 2.7. t/m 2.10. van deze beschikking bedoelde
uitgaven plaatsvonden ter voldoening aan verplichtingen die direct uit het
familierecht voortvloeien.
Gelet op hetgeen hierboven in de onderdelen 4.2.1. en 4.2.2. is overwogen is het
gelijk bij vraagpunt twee geheel aan de zijde van de Inspecteur.
4.3. Belanghebbende stelt bij vraagpunt 3 dat
zowel het binnenlands belastbaar inkomen als het binnenlands premie-inkomen van
zijn echtgenote nihil bedragen, dat daarom zijn echtgenote haar basisaftrek aan
hem zou moeten kunnen overdragen, weshalve hij vraagt om ingedeeld te worden in
tariefgroep 3.
Hij stelt, naar het Hof verstaat, dat hij en zijn echtgenote ten onrechte niet
hetzelfde worden behandeld als een echtpaar wonend in Nederland.
Terecht neemt de Inspecteur aan dat het inkomen van belanghebbendes echtgenote,
zo zij in Nederland zouden wonen, te hoog zou zijn voor een overdracht van de
basisaftrek. Er is dus bij het volgen van zijn standpunt geen sprake van een
ongelijke behandeling van inwoners en niet inwoners.
4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil
zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het
er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te bepalen dat aan
belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 februari 2003
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AF6856