Uitkering uit liquidatiesaldo verzekeringsmaatschappij voor geneeskundigen belastbaar bij verzekeringnemer; navordering met boete 50%
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Zesde enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 01/00655 |
Datum uitspraak : | 20 mei 2003 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem bij de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, aanslagnummer 1, opgelegde boetebeschikking ex artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Ontstaan en loop van
het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen
van ƒ 145.389,--, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 1.714,-- (50 percent).
Belanghebbende heeft uitsluitend tegen de bij beschikking opgelegde boete bezwaar
gemaakt, welk bezwaar bij de uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in
beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende
een recht geheven van ƒ 60,-- (= € 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift
het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 26 februari
2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende,
alsmede, de Inspecteur.
1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota
tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald
dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door
de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende oefende in 1998 in maatschapverband een huisartsenpraktijk
uit. Belanghebbende was lid van de vereniging "A", een verzekeringsmaatschappij
voor geneeskundigen (hierna: A). A had tot doel om met haar leden en derden
verzekeringsovereenkomsten tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid
af te sluiten. Belanghebbende had een verzekeringsovereenkomst met A gesloten.
2.2. Met ingang van 1 januari 1998 zijn de rechten en verplichtingen van A overgenomen
door een naamloze vennootschap behorende tot de B groep. A is per 1 januari
1998 ontbonden.
2.3. In artikel 32 van de statuten van A zijn bepalingen opgenomen omtrent de
ontbinding van A. In de buitengewone vergadering van 17 december 1997 van A
is in het kader van de ontbinding van de vereniging een vijfde lid aan artikel
32 toegevoegd. De notulen van de vergadering zijn naar alle leden gestuurd.
2.4. In 1998 genoot belanghebbende op grond van artikel 32, vijfde lid, van
de statuten van de vereniging, een uitkering uit het liquidatiesaldo van de
vereniging A ten bedrage van ƒ 5.716,--. Belanghebbende heeft dit bedrag niet
opgevoerd als onderdeel van het belastbaar inkomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen over 1998. Ook heeft hij in zijn aangifte geen melding gemaakt
van de ontvangst van deze uitkering.
2.5. Over de belastbaarheid van de liquidatie-uitkering is door A in de jaren
1997 tot en met 1999 uitvoerig en meerdere keren met de verzekerden gecommuniceerd.
In de correspondentie staat expliciet vermeld dat de uitkering bruto is en onderworpen
is aan de heffing van inkomsten- danwel vennootschapsbelasting.
2.6. Door middel van een landelijke renseigneringsactie is de belastingdienst
op de hoogte gesteld van de uitgekeerde bedragen aan de leden van A. Op het
moment dat het renseignement bij de belastingdienst binnen kwam, was aan belanghebbende
reeds een primitieve aanslag opgelegd.
2.7. In zijn brief van 12 november 2000 (bijlage 7 bij het verweerschrift),
als reactie op de aankondiging van de Inspecteur van 24 oktober 2000 om een
navorderingsaanslag met boete op te leggen, verklaart de gemachtigde van belanghebbende,
dat belanghebbende niet op de hoogte was van de belaste uitkering aangezien
hij de betreffende vergadering niet heeft bijgewoond en de latere correspondentie
blijkbaar niet voldoende heeft bestudeerd. Ondermeer verzoekt hij de Inspecteur
daarbij een navorderingsaanslag op te leggen zonder boete. In de brief van 24
oktober 2000 biedt de Inspecteur belanghebbende de mogelijkheid om zijn standpunt
mondeling toe te lichten en in dat geval daarvoor binnen drie weken een afspraak
te maken.
2.8. Op 19 december 2000 legt de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag
op, waarin de liquidatie-uitkering ad ƒ 5.716,-- wordt nagevorderd. Tussen partijen
is niet in geschil dat dit bedrag terecht is nagevorderd. De ingevolge deze
aanslag verschuldigde belasting is verhoogd met een vergrijpboete van 50 percent,
welke aan belanghebbende bij de onderwerpelijke beschikking is opgelegd.
2.9. Aan het slot van zijn uitspraak op het bezwaarschrift van 25 januari 2001
vermeldt de Inspecteur het volgende:
"Let op! Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van vandaag, waarbij
ik u een aanbod heb gedaan om gehoord te worden, stel ik de verwerking één
week uit. Als ik dan niets gehoord heb verwerk ik de gegevens."
3. Geschil, alsmede standpunten
en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de Inspecteur
de nagevorderde belasting terecht met 50 percent heeft verhoogd.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door
hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de
inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan
nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
(Gemachtigde van) Belanghebbende
- De Inspecteur stelt dat belanghebbende tot vijfmaal toe op de hoogte is gesteld
over de uitkering en de belastbaarheid. De brieven zitten niet bij het verweerschrift.
Ik, noch belanghebbende, zelf weet of dat zo is.
- Ik concludeer nader tot matiging van de boete tot 25 percent.
De Inspecteur
- Ik wens alsnog een subsidiair standpunt in te nemen, inhoudende dat, indien
het Hof opzet niet bewezen acht, sprake is van grove schuld.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de boete tot ƒ 857,-- (25 percent). De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de bestreden uitspraak. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak, en vermindering van de vergrijpboete tot ƒ 857,-- (25 percent).
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft, door belanghebbende onvoldoende bestreden, verklaard,
en het Hof heeft geen reden om, gelet op de bij het verweerschrift dienaangaande
gevoegde bijlagen 11 tot en met 13, aan deze verklaring te twijfelen, dat belanghebbende
herhaaldelijk schriftelijk is geïnformeerd over de belastbaarheid van de
van A afkomstige liquidatie-uitkering. Door deze uitkering niet aan te geven
in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende
de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen en informatie onthouden om
te komen tot een juiste vaststelling van zijn belastbaar inkomen voor het onderhavige
jaar. Naar het oordeel van het Hof is het aan de opzet van belanghebbende te
wijten dat te weinig belasting is geheven. Het Hof acht, gelet op hoogte van
de uitkering, de voormelde uitvoerige correspondentie van A dienaangaande en
de overige omstandigheden van het geval, een boete van 50 percent van het nagevorderde
bedrag, passend en geboden.
4.2. In zijn uitspraak 18 april 2003, nr. 37 790, ondermeer gepubliceerd in
NTFR 2003/761 heeft de Hoge Raad regels gegeven over de hoorplicht. De belastingrechter
kan, indien belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld, voorbij
gaan aan dat gebrek in de uitspraak op bezwaar. De omstandigheid dat belanghebbende
zijn bezwaren alsnog in zijn beroepschrift en het onderzoek ter zitting uiteen
heeft kunnen zetten is in de regel voldoende indien omtrent de feiten en de
waardering daarvan tussen partijen (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat
en het gaat om een aangelegenheid waarbij de Inspecteur geen beleidsvrijheid
heeft.
4.3. Het Hof verwerpt de grief van belanghebbende dat de Inspecteur zijn hoorplicht
zou hebben geschonden. Zoals blijkt uit de brieven van de Inspecteur van 24
oktober 2000 en 25 januari 2001 heeft de Inspecteur, belanghebbende tweemaal
de mogelijkheid geboden om te worden gehoord. Uit het beroepschrift van belanghebbende
leidt het Hof af dat belanghebbende, zonder daarvoor overigens een verzoek ex
artikel 25 lid 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te hebben gedaan,
naar het Hof verstaat, in de week na 25 januari 2001, derhalve voor de verzending
van de uitspraak op bezwaar, ook daadwerkelijk is gehoord.
Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. Het Hof is van oordeel dat,
zo al sprake zou zijn van schending van de hoorplicht door de Inspecteur, belanghebbende
in het onderhavige geval niet door deze gang van zaken is benadeeld. Belanghebbende
heeft namelijk noch in zijn beroepschrift noch ter zitting in relatie tot zijn
eerdere brief aan de Inspecteur van 12 november 2000 en zijn bezwaarschrift
van 10 januari 2001 nieuwe feiten of stellingen met betrekking tot de waardering
van die feiten ingenomen. Bovendien heeft, zoals belanghebbende in zijn beroepschrift
stelt, de Inspecteur tijdens het horen van belastingplichtige, medegedeeld gebonden
te zijn aan de op landelijk nivo gegeven aanwijzingen omtrent het vaststellen
van de boete.
4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 mei 2003.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AI0902