Geen recht op aftrek lijfrentepremie voor in België wonende belastingplichtige; geen plaats voor toepassing gelijkheidsbeginsel
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 02/03633 |
Datum uitspraak : | 5 november 2003 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z/kantoor Buitenland van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van
het geding
1.1. Aan belanghebbende
is voor het jaar 2000 een gecombineerde aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl.
51.624,= en een premie-inkomen van fl. 44.315,=, welke aanslag, na daartegen
tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur voor wat betreft de
inkomstenbelasting is gehandhaafd en voor wat betreft de premie volksverzekeringen
is verminderd tot een naar een premie-inkomen fl. 42.783,=.
1.2. Belanghebbende
is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep
heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek
ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 8 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede,
de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft
vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken
van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet
in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of
niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende
is geboren in maart 1952, heeft de Nederlandse nationaliteit, is gehuwd en inwoner
van België.
2.2. Belanghebbende was in 2000 in dienstbetrekking werkzaam bij het Bouwbedrijf
A B.V. in Q, Nederland, en genoot in dat jaar een bruto loon van fl. 56.402,=.
Na aftrek van reiskosten en beroepskosten bedroeg belanghebbendes inkomen uit
die Nederlandse dienstbetrekking in 2000 fl. 51.624,=.
2.3. Belanghebbendes
echtgenote, geboren in maart 1954, genoot in 2000 uit Nederland een WAO-uitkering
van bruto fl. 24.244,= (fl. 23.171,= na aftrek arbeidskostenforfait) en was
daardoor verzekerd voor de Nederlandse Ziekenfondswet. Op haar WAO-uitkering
werd in Nederland 10,25% AWBZ-premie ingehouden onder toepassing van tariefgroep
2. De bevoegdheid tot belastingheffing is aan België toegewezen, zodat
in Nederland over deze WAO-uitkering geen inkomstenbelasting is geheven.
2.4. Het totale gezinsinkomen
van belanghebbende en zijn echtgenote bedroeg in 2000 fl. 51.624,= + fl. 23.171,=,
dat is fl. 74.795,=, waarvan het inkomen van belanghebbende 69% uitmaakte. Van
het gezinsinkomen viel derhalve in 2000 69% onder de Nederlandse inkomstenbelasting
en 100% onder de Nederlandse premieheffing volksverzekeringen.
2.5. Belanghebbende
heeft in 2000 betaald fl. 3.568,= aan premie voor een lijfrenteverzekering (hierna:
de lijfrentepremie) en fl. 293,= aan rente op een schuld (hierna ook: de rente
consumptieve geldlening). In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
heeft belanghebbende een bedrag van fl. 13.034,=, vóór toepassing
drempel, opgevoerd als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit etc. Het bedrag
van fl. 13.034,= is inclusief een bedrag van fl. 4.110,= inzake eigen ziekenfondspremie
van belanghebbende en een bedrag van fl. 1.532,= inzake arbeidsongeschiktheidsaftrek
ten behoeve van belanghebbende.
2.6. Belanghebbende
en zijn echtgenote bezitten een eigen woning in België met een waarde van
fl. 364.000,=, gefinancierd met een lening. Belanghebbende claimde in zijn aangifte
inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000 per saldo een bedrag van
fl. 13.780,= als negatief inkomen van deze eigen woning.
2.7. Belanghebbende
heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het
jaar 2000 de in 2.5 en 2.6 genoemde uitgaven als volgt verwerkt:
fl.
Inkomsten uit dienstbetrekking 56.402,=
Reiskostenforfait -/- 1.240,=
Beroepskosten -/- 3.538,=
51.624,=
Negatief inkomen eigen woning België
-/-13.780,=
Premie voor lijfrente -/- 3.568,=
Ziektekosten -/- 7.272,=
Rente consumptieve geldlening -/- 293,=
Belastbaar binnenlands inkomen 26.711,=.
2.8. Belanghebbende claimde
in zijn meergenoemde aangifte tariefgroep 3. De Inspecteur heeft zowel de aanslag
inkomstenbelasting als de aanslag premie volksverzekeringen opgelegd naar tariefgroep
2.
2.9. De Inspecteur
heeft voor de inkomstenbelasting de aftrek ter zake van het negatief inkomen
eigen woning in België, lijfrentepremie, ziektekosten en rente consumptieve
geldlening, ook in bezwaarfase, geweigerd.
Voor de premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur de aftrek lijfrentepremie
en rente consumptieve geldlening conform de aangifte in aftrek toegelaten en
de aftrek inzake negatief inkomen eigen woning geschrapt. De aftrek inzake ziektekosten
is door de Inspecteur voor de premie volksverzekeringen in de bezwaarfase gedeeltelijk
geaccepteerd en wel voor een bedrag van fl. 4.980,= na aftrek van een drempel
van fl. 9.124,=.
2.10. De Inspecteur
heeft aldus na bezwaar het belastbaar binnenlands inkomen vastgesteld op fl.
51.624,= en het premie-inkomen op fl. 51.624,= minus (fl. 3.568,= + fl. 293,=
+ fl. 4.980,=) = fl. 42.783,=.
3. Het geschil, de standpunten
en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen
is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1) Heeft belanghebbende
recht op aftrek van de negatieve opbrengst van zijn eigen woning in België,
voor zowel de inkomstenbelasting als de premieheffing volksverzekeringen?
2) Heeft belanghebbende
recht op aftrek van de lijfrentepremie en van de rente consumptieve geldlening
voor de inkomstenbelasting?
3) Heeft belanghebbende
recht op aftrek van buitengewone lasten voor de inkomstenbelasting?
4) Kan belanghebbende
voor de inkomstenbelasting worden ingedeeld in tariefgroep drie?
Belanghebbende is
van mening dat alle vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur
is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten
steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige
stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven,
toegevoegd:
Ten aanzien van fictief binnenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel
2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) verleent
de Belastingdienst voor de premieheffing volksverzekeringen inderdaad stelselmatig
aftrek ter zake van het saldo van het huurwaardeforfait en de hypotheekrente
ten aanzien van de in België gelegen eigen woning.
3.3. Belanghebbende
concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak,
vaststelling van het belastbaar binnenlands inkomen op fl. 31.884,= onder toepassing
van tariefgroep drie en tot vaststelling van het premie-inkomen op fl. 30.074,=
onder toepassing van tariefgroep twee.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4. Overwegingen omtrent
het geschil
4.1.1. Belanghebbende
bepleit aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning gelegen in België
voor zowel de inkomstenbelasting als de premieheffing volksverzekeringen.
4.1.2. Ingevolge artikel
13, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening van
de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale
zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden,
die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, van 14 juni 1971, nr. 1408/71 (hierna:
de Verordening), is belanghebbende uitsluitend onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving
van de werkstaat Nederland.
4.1.3. De heffing
van de premie volksverzekeringen is gebaseerd op de Wet financiering volksverzekeringen
(hierna: de WFV). Artikel 7 van de WFV bepaalt:
"De maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen is het premie-inkomen van de premieplichtige."
Artikel 8 van de WFV bepaalt:
"Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen of het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, [...]".
4.1.4. De WFV koppelt dus het premie-inkomen aan het belastbare binnenlandse inkomen als bedoeld in artikel 48 van de Wet. Artikel 48, eerste lid, van de Wet bepaalt:
"1. Ten aanzien van buitenlandse
belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare binnenlandse
inkomen.".
Artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bepaalt, voorzover
hier van belang:
"1. Het binnenlands onzuivere
inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland
wonende persoon geniet als:
[...]
c. zuivere inkomsten uit:
1° arbeid, voor zover die inkomsten worden genoten ter zake van het in Nederland
vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking [...]";
2° onroerende zaken in Nederland gelegen; ... ".
4.1.5. Tot het belastbare
binnenlandse inkomen van belanghebbende behoren blijkens de artikelen 48 en
49 van de Wet niet de zuivere inkomsten uit zijn in België gelegen eigen
woning. Zowel het huurwaardeforfait als ook de hypotheekrente en andere rente
en kosten met betrekking tot de eigen woning in België behoren derhalve
niet tot belanghebbendes belastbare binnenlandse inkomen en gelet op de onder
4.1.3 aangegeven samenhang tussen de premieheffing volksverzekeringen en de
inkomstenbelasting ook niet tot belanghebbendes premie-inkomen.
4.1.6. Belanghebbende
heeft gesteld, dat hij voor wat betreft de premieheffing volksverzekeringen
wordt gediscrimineerd ten opzichte van de niet in Nederland wonende Nederlanders,
die in dienstbetrekking staan tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon
(hierna: ambtenaren), ten aanzien van wie de onderhavige aftrek voor de premieheffing
volksverzekeringen door de Inspecteur wel wordt toegestaan.
4.1.7. Belanghebbende,
die geen ambtenaar is, doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel in de meest
ruime zin des woords. Hij wil dat de Inspecteur hem te dezen hetzelfde behandelt
als ambtenaren. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag, of de behandeling
rechtens juist is, strandt het beroep van belanghebbende reeds op het feit,
dat zijn geval rechtens niet vergelijkbaar is met het geval van een ambtenaar.
Immers, ingevolge artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Verordening
"is op ambtenaren en met hen gelijkgestelden, de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;",
terwijl belanghebbende onderworpen is aan de wetgeving van zijn werkstaat (zie 4.1.2).
4.1.8. Anders dan belanghebbende
kennelijk meent, kan aftrek van negatieve inkomsten uit de eigen woning niet
worden "getransformeerd" in aftrek van rente van schulden als bedoeld
in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet.
4.1.9. De eerste in
geschil zijnde vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
4.2.1. Belanghebbende
bepleit voorts aftrek van de lijfrentepremie ad fl. 3.568,= en van de rente
van schulden ad fl. 293,= voor de inkomstenbelasting.
4.2.2. Voor aftrek
van de in 4.2.1 genoemde bedragen is naar het oordeel van het Hof geen plaats,
nu deze aftrekposten niet zijn aan te merken als "persoonlijke aftrekken,
tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling
van het gezin" als bedoeld in artikel 25, paragraaf 3, van de Overeenkomst
tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het
Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied
van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen
van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten
te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192 (hierna: het Verdrag). Zoals de
Hoge Raad heeft beslist in het arrest van 6 november 1996, nr. 30 245, BNB 1997/300,
moet artikel 25, paragraaf 3, van het Verdrag aldus worden opgevat, dat het
daar gaat om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen
en lasten. Naar het oordeel van het Hof is gesteld noch gebleken, dat de hier
aan de orde zijnde uitgaven plaatsvonden ter voldoening aan verplichtingen die
rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien.
4.2.3. Tussen partijen
staat vast, dat het onzuivere wereldinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote
voor 69% aan de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting is onderworpen.
Ook aftrek op basis van het Schumacker arrest (HvJ EG 14 februari 1995, zaak
C-279/93, BNB 1995/187) is niet mogelijk op grond van hetgeen het Hof van Justitie
EG in dat arrest heeft overwogen in rechtsoverwegingen 30 tot en met 38:
"30. Volgens vaste
rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels
worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt
toegepast op verschillende situaties.
31. Bij de directe
belastingen nu is de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in
het algemeen niet vergelijkbaar.
32. Het door een niet-ingezetene
in een staat verworven inkomen vormt meestal slechts een deel van zijn totale
inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont.
De persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn
totale inkomsten en zijn persoonlijke en gezinssituatie, kan voorts het gemakkelijkst
worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en
vermogensrechtelijke belangen heeft. Die plaats correspondeert in het algemeen
met de gebruikelijke woonplaats van de betrokkene. Ook in het internationale
belastingrecht, en in het bijzonder het door de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelverdrag inzake dubbele belasting,
wordt aanvaard dat het in beginsel de woonstaat is die bevoegd is de belastingplichtige
naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke
en gezinsomstandigheden.
33. Dit is anders
voor de ingezetene, aangezien in zijn geval de belangrijkste inkomstenbestanddelen
gewoonlijk in de woonstaat zijn geconcentreerd. Voorts beschikt deze staat in
het algemeen over de nodige gegevens om de globale draagkracht van de belastingplichtige,
gelet op zijn persoonlijke en gezinssituatie, te kunnen beoordelen.
34. Wanneer derhalve een Lid-Staat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt
voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, dan is
dat in de regel niet discriminerend, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen
zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
35. Onder deze omstandigheden
verzet artikel 48
EEG-Verdrag zich in beginsel niet tegen de toepassing van een regeling van een
Lid-Staat waardoor de inkomsten van de niet-ingezetene die in deze staat in
loondienst werkzaam is, zwaarder worden belast dan die van de ingezetene met
dezelfde werkzaamheid.
36. Dit is echter
anders in een geval als het onderhavige, waarin de niet-ingezetene geen inkomsten
van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar
inkomen verwerft door de arbeid verricht in een andere staat, met als gevolg
dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de
inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie.
37. Tussen de situatie
van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een soortgelijke functie
werkzame ingezetene bestaat geen objectief verschil dat grond kan opleveren
voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in aanmerking nemen bij
de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.
38. In het geval van
een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn
gehele gezinsinkomen verwerft in een andere Lid-Staat dan de woonstaat, is de
discriminatie gelegen in het feit dat met de persoonlijke en de gezinssituatie
van deze niet-ingezetene noch in de woonstaat noch in de staat waarin hij werkzaam
is, rekening wordt gehouden."
4.2.4. Naar het oordeel
van het Hof verwerft belanghebbende niet nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen
in Nederland. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof dan ook terecht
die aftrek voor de inkomstenbelasting geweigerd. Ook de tweede vraag moet derhalve
ontkennend worden beantwoord.
4.3.1. Voor wat betreft de derde in geschil zijnde vraag geldt naar het oordeel
van het Hof het volgende. Belanghebbende bepleit een aftrek van een bedrag van
fl. 13.034,= minus een drempel van 12,2% x fl. 61.015,=, dat is fl. 7.444,=,
per saldo dus een aftrek van fl. 5.590,= aan buitengewone lasten ter zake van
ziektekosten. Volgens de Inspecteur dient de drempel te worden vastgesteld op
12,2% van fl. 74.795,= (zie 2.4), dat is op fl. 9.124,=.
4.3.2. Zoals in BNB 1997/300 is beslist, is aftrek van de hier aan de orde zijnde
kosten in principe mogelijk op grond van het bepaalde in artikel 25, paragraaf
3, van het Verdrag, doch onder deze aftrek vallen niet eigen ziektekosten van
belanghebbende. Vaststaat, dat belanghebbende in 2000 een bedrag van fl. 4.110,=
aan eigen ziekenfondspremie en een bedrag van fl. 1.532,= aan eigen arbeidsongeschiktheidsaftrek
heeft opgevoerd, in totaal is derhalve ter zake ten minste een bedrag van fl.
5.642,= opgevoerd. Indien het door belanghebbende geclaimde bedrag van fl. 13.034,=
met het bedrag van fl. 5.642,= wordt verminderd overeenkomstig BNB 1997/300,
resteert per saldo een bedrag van fl. 7.392,= aan eventueel aftrekbare ziektekosten.
Dit bedrag ligt zowel onder het door belanghebbende becijferde drempelbedrag
ad fl. 7.444,=, als onder het door de Inspecteur verdedigde drempelbedrag van
fl. 9.124,=, zodat er hoe dan ook geen plaats voor aftrek is, wat er ook zij
van het door belanghebbende verdedigde standpunt omtrent de hoogte van het drempelbedrag.
4.3.3. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk met betrekking tot de derde
vraag eveneens aan de Inspecteur is.
4.4.1. Ten slotte dient het Hof nog de vierde in geschil zijnde vraag te beantwoorden.
Belanghebbende bepleit voor de inkomstenbelasting tariefgroep 3, omdat zijn
echtgenote in Nederland geen inkomsten verwerft. Hij stelt, naar het Hof verstaat,
dat hij en zijn echtgenote ten onrechte niet hetzelfde worden behandeld als
een echtpaar wonend in Nederland. Dit standpunt van belanghebbende kan niet
worden gevolgd. Op grond van het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van de
Wet kan de in Nederland wonende gehuwde belastingplichtige de basisaftrek overdragen
aan zijn in Nederland wonende echtgenoot, indien de belastingplichtige in het
kalenderjaar geen of een inkomen lager dan basisaftrek heeft genoten. De basisaftrek
bedroeg in 2000 fl. 8.950,=. Vaststaat, dat belanghebbendes echtgenote in 2000
een inkomen van fl. 23.171,= heeft genoten, derhalve te hoog om, zo zij in Nederland
zou wonen, aan belanghebbende haar basisaftrek te kunnen overdragen. Er is derhalve
geen sprake van een ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners.
4.4.2 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende dan ook
terecht ingedeeld in tariefgroep 2.
4.5. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk met betrekking tot alle vragen
aan de Inspecteur is. Voor dat geval zijn partijen het er over eens dat de uitspraak
dient te worden bevestigd.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat
aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed. Het Hof
acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld
in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart
het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 5 november 2003 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 november 2003.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AO0046