Door belanghebbendes echtgenote betaalde lijfrentepremies zijn niet aftrekbaar bij belanghebbende. Dit is niet in strijd met het Europese Recht

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Belastingkamer : Zeventiende enkelvoudige
Zaaknummer : BK 02/07236
Datum uitspraak : 7 juni 2004
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 december 2002, aangevuld bij fax van 27 februari 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 31 oktober 202, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De voorvermelde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.038. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.049.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. Ter zitting van 17 december 2003 zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, A.
1.5. Op 31 december 2003 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 13 januari 2004 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij fax en brief van 10 februari 2004, ter griffie ingekomen op dezelfde datum, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake was belanghebbende € 51 aan griffierecht verschuldigd. Aan hem is ten onrechte € 204,50 aan griffierecht in rekening gebracht, welk bedrag tijdig is voldaan. Het verschil ad. € 153,50 wordt aan belanghebbende terugbetaald.

2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, gehuwd, heeft een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.049. Bij de berekening daarvan heeft hij rekening gehouden met een aftrek van buitengewone lasten ter zake van uitgaven voor ziekte, invaliditeit, bevalling, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden ad ƒ 9.310 (welke uitgaven na toepassing van de drempel ad ƒ 6.953 leidden tot een aftrekpost van ƒ 2.357), een aftrek ter zake van premies voor lijfrenten ad ƒ 12.346, alsmede een meewerkaftrek ter zake van de in de onderneming meewerkende echtgenote.
2.2. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 (hierna: de aanslag) de aftrek ter zake van buitengewone lasten op nihil en de aftrek ter zake van premies voor lijfrenten op ƒ 1.200 gesteld, en mede dientengevolge het belastbare inkomen over 1999 vastgesteld op ƒ 47.038. Na bezwaar heeft hij de aanslag bij de in geschil zijnde uitspraak gehandhaafd.
2.3. Tot de gedingstukken behoren onder andere:
- een verklaring van B Verzekeringen, inhoudende dat de jaarlijkse premie voor een ziektekostenverzekering ten behoeve van belanghebbende en zijn gezin ƒ 6.579,36 bedraagt, en
- een brief van C aan belanghebbendes echtgenote dat zij over het jaar 2000 ƒ 10.000 aan premie verschuldigd is voor een lijfrenteverzekering waarbij zij de verzekerde en de eerste begunstigde is.
2.4. Niet in geschil is dat de voornoemde premies voor de ziektekostenverzekering als uitgaven voor ziekte dienen te worden aangemerkt, dat de aftrekbare premie voor lijfrenten in ieder geval ƒ 1.200 bedragen en dat de echtgenote van belanghebbende in 1999 ƒ 10.000 aan lijfrentepremies heeft betaald.

3. Geschil
In geschil is of de inspecteur het belastbare inkomen over 1999 van belanghebbende op het juiste bedrag heeft vastgesteld, meer in het bijzonder of de inspecteur het juiste bedrag aan premies voor lijfrenten en aan buitengewone lasten in aanmerking heeft genomen.

4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Premies voor lijfrenten
5.1. Premies voor lijfrenten zijn onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet). Op grond van artikel 5, eerste en derde lid, van de Wet zijn de premies als persoonlijke vermindering aftrekbaar bij degene die de lijfrente heeft betaald.
5.2. Omdat de premies voor lijfrenten ad ƒ 10.000 niet zijn betaald door belanghebbende maar door zijn echtgenote dienen deze premies, gelet op het onder 5.1 overwogene, bij het vaststellen van het belastbare inkomen van zijn echtgenote in aanmerking te worden genomen. Daaraan doet niet af dat de echtgenote mogelijk geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering over het jaar 1999 heeft ingediend. Voorts oordeelt het Hof dat dit niet in strijd is met enige al dan niet direct werkende rechtsregel voortvloeiend uit het Europese Recht.
5.3. De stelling dat belanghebbende tevens ƒ 103 per maand aan lijfrentepremies heeft voldaan, heeft hij tegenover de weerspreking daarvan door de inspecteur niet met stukken of op andere wijze voldoende onderbouwd. Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij, naast de betalingen ad ƒ 1.200, in 1999 meer premies aan lijfrenten heeft betaald die bij hem in aanmerking kunnen worden genomen.

Buitengewone lasten
5.4. Op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet zijn uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling, alsmede uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid of ouderdom – onder voorwaarden - aftrekbaar als buitengewone lasten, voor zover deze uitgaven in totaal meer dan (kort gezegd) 12,2% van het onzuivere inkomen bedragen.
5.5. Niet in geschil is dat de door belanghebbende in 1999 betaalde premies voor de ziektekostenverzekering ad ƒ 6.579 minder bedragen dan 12,2% van zijn onzuivere inkomen. Voor zover belanghebbende stelt dat zijn uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, arbeidsongeschiktheid en ouderdom meer dan voornoemd bedrag bedragen, heeft hij die stelling niet onderbouwd met stukken en/of betalingsbewijzen. Ter zitting heeft belanghebbende slechts gesteld dat hij premies voor ongevallenverzekering en arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft voldaan. Belanghebbende heeft die stelling, voor zover die premies al als uitgaven in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt, niet aannemelijk gemaakt.

6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 7 juni 2004 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

--------------------------------------------------------------------------

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

Op 17 december 2003 zijn ter zitting met gesloten deuren van bovengenoemde kamer, waar zitting had mr. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier, inzake het beroep van Z te Z, belanghebbende,

tegen de inspecteur te P, de inspecteur,

verschenen: belanghebbende, alsmede A namens de inspecteur.

Partijen hebben, mede in antwoord op vragen van het Hof, - zakelijk en kort weergegeven - het volgende medegedeeld:

Belanghebbende:
Mijn beroep ziet alleen op de correcties in verband met de buitengewone lasten en de premies lijfrenten en niet op de autokosten en het dividend. Ik heb aan D aan lijfrentepremies in 1999 ƒ 100 per maand betaald, in totaal ƒ 1.200, waarvan de aftrekbaarheid niet in geschil is. Daarnaast heb ik ƒ 103 per maand aan de E-bank betaald, in verband met mijn prepensioen, hetgeen de inspecteur niet in aftrek heeft toegelaten. De betaalde ƒ 10.000 aan C ziet op de opbouw van pensioen. Mijn echtgenote werkt mee in de onderneming. Ik beroep me ter zake van de aftrek van premies lijfrenten van mijn echtgenote, welke premies voor een pensioenvoorziening zijn betaald, op een richtlijn van de Europese Commissie of de Europese Gemeenschap van 1991 die op pensioenrechten ziet. Ik weet niet welke richtlijn en welk artikel het precies betreft. Het is onrechtvaardig dat de vrouw de pensioenpremies niet in aftrek kan brengen terwijl de rechten op ons beide zien. De inspecteur erkent dat ƒ 6.953 als buitengewone last aftrekbaar is, doch hij miskent mijn standpunt dat de premies ter zake van de ongevallen- en arbeidsongeschiktheidsverzekering aftrekbaar zijn als ziektekosten. Ik heb de bewijsstukken voor deze stelling reeds overlegd.

De inspecteur:
Helaas is nu pas duidelijk wat in geschil is. Mij zijn de betalingen ad circa ƒ 1.140 bekend maar ik bestrijd dat de betalingen op lijfrentes zien.

Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het lid van de Belastingkamer aan partijen medegedeeld dat het Hof schriftelijk uitspraak zal doen en dat aan partijen een afschrift daarvan zal worden gezonden.

Waarvan proces-verbaal.

griffier voorzitter.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AP7158