Lijfrente niet bedongen als tegenprestatie voor overdracht van onderneming; geen recht op aftrek lijfrentepremie
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 02/03559 |
Datum uitspraak : | 16 juni 2004 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Denemarken) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.
1. Ontstaan en loop van
het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1997 twee aanslagen opgelegd in de
inkomstenbelasting met aanslagnummers 000.00.H.000.00 en 0000.00.P.00.000. De
eerstgenoemde aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 337.859,=.
Beide aanslagen zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van
de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 29,00.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 17 december
2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende,
de heer mr. H., verbonden aan H Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Q alsmede,
namens de Inspecteur, de heer mr. R., verbonden aan vorengenoemd onderdeel van
de rijksbelastingdienst.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota
tot de stukken van het geding.
1.5. De griffier heeft verklaard, dat de Inspecteur telefonisch heeft verklaard,
dat de aanslag met nummer 0000.00.00.P.000.000 naar een belastbaar inkomen van
nihil is opgelegd en dat deze aanslag niet behandeld hoeft te worden door het
Hof. De griffier heeft verklaard, dat de gemachtigde telefonisch heeft verklaard,
dat alleen de aanslag met nummer 000.000.00.H.000.00 van belang is in deze procedure
en dat hij er derhalve geen bezwaar tegen heeft, dat de aanslag met nummer 0000.000.0000.P.00
niet wordt beoordeeld door het Hof.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken
van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet
in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of
niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende,
geboren op 7 juni 1968, dreef tot 31 december 1995 een agrarisch bedrijf in
maatschapsverband met zijn vader. Met ingang van 1 januari 1996 dreef hij op
de H-straat 0 te O een agrarische onderneming in maatschapsverband met zijn
echtgenote.
2.2. De maatschap van belanghebbende met zijn vader was op twee locaties gevestigd,
in O en V. In de akte van ontbinding van de maatschap met zijn vader van 5 juni
1996 is bepaald, dat belanghebbende het rundveebedrijf van die maatschap zal
overnemen en voortzetten, terwijl de vader het vleesvarkensbedrijf van de maatschap
zal voortzetten op basis van een voergeldcontract met belanghebbende. De juridische
eigendom van het vleesvarkensbedrijf lag bij de vader.
2.3. De voorwaarden,
waaronder de maatschap met de echtgenote (hierna: de maatschap) is aangegaan,
zijn vastgelegd in een maatschapsakte van 24 februari 1997, die is geregistreerd
op 12 maart 1997. De maatschap tussen belanghebbende en zijn echtgenote is op
10 januari 1997 ontbonden.
2.4. Belanghebbende
en zijn echtgenote hebben het melkquotum, zijnde 278.623 kilogram met 4,01 %
vet, op 6 november 1996 aan een handelaar verkocht voor een bedrag van fl. 850.000,=.
In verband met de hiermee gerealiseerde boekwinst is een vervangingsreserve
van fl. 738.958,= gevormd. Rond 6 november 1996 is het rundvee van de maatschap
verkocht.
2.5. Op 9 januari
1997 heeft belanghebbende alle aandelen in M Consultants BV (hierna: de BV)
verworven.
2.6. De BV heeft bij
koopakte van 10 januari 1997 de economische eigendom gekocht van de in maatschap
gedreven agrarische onderneming (hierna: de onderneming). In de aanhef van de
koopovereenkomst is aangegeven, dat de verkopers aan de koper hun melkveebedrijf
wensen te verkopen. Het varkensbedrijf wordt in de aanhef niet genoemd. De resultaten
van het houden van de varkens zijn echter steeds in de jaarrekeningen van de
BV verwerkt. Aan de BV is verkocht: het economische eigendom van de gebouwen
te O, de productierechten/vergunningen zoals mestrechten (exclusief het melkquotum),
de varkens, ook wel genoemd niet-gebruiksvee, het recht om te pachten en liquide
middelen.
In juni 1997 is al het in de BV ingebrachte weer verkocht (zie 2.12).
2.7. Op 10 januari
1997 heeft belanghebbende in verband met de overdracht van de onderneming een
overeenkomst van gerichte lijfrente en een overeenkomst van zuivere lijfrente
met de BV gesloten ter zake van de daarbij gerealiseerde stakingswinst. De stakingswinst
wordt voornamelijk veroorzaakt door de vrijval van de eerdergenoemde vervangingsreserve.
Belanghebbende beroept zich op de artikelen 45 en 45a, lid 1 tot en met 5 van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB). Op 10 januari 1997
heeft de doorstorting van de door de BV verkregen koopsom in verband met de
lijfrenteovereenkomsten aan de maatschap reeds plaatsgevonden.
2.8. De tot het bedrijf
behorende percelen cultuurgrond ter grootte van 12.57.10 hectare, waarvan belanghebbende
eigenaar is, zijn niet in de BV ingebracht, maar zijn aan de BV verpacht voor
zes achtereenvolgende jaren, eindigend op 10 januari 2003. Ondermeer is overeengekomen,
dat de pachtovereenkomst te allen tijde door één der partijen
eenzijdig kan worden beëindigd, zonder dat degene die de pachtovereenkomst
beëindigt, aan de wederpartij terzake enige vergoeding verschuldigd is.
Op de locatie O werden tot juli 1997 jonge runderen van een derde gehouden op
basis van een voergeldovereenkomst. De betreffende grond is in juli 1997 verkocht
aan de heer B.
2.9. Op 12 januari
1997 hebben belanghebbende en zijn echtgenote Nederland metterwoon verlaten
en zich gevestigd in Denemarken.
2.10. Op 13 januari
1997 heeft belanghebbende een melkveebedrijf in Denemarken (hierna ook: het
Deense bedrijf) gekocht met ca. 84 ha grond. Op 2 januari 1997 heeft de Deense
wederpartij, van wie het bedrijf werd gekocht, de verkoopovereenkomst getekend.
De levering van dit bedrijf vond plaats op 24 januari 1997. Het melkquotum in
Denemarken bestond uit 513.000 kilogram met een vetgehalte van 4,10%. In Denemarken
is nieuw rundvee gekocht.
2.11. Op 1 februari
1997 hebben belanghebbende en de BV een maatschapsovereenkomst gesloten ten
behoeve van de gezamenlijke exploitatie van het melkveebedrijf te Y, Denemarken.
De varkensactiviteit is niet ingebracht in deze Deense maatschap. In Denemarken
worden specifieke eisen gesteld aan landbouwers, zodat de echtgenote van de
belanghebbende niet kon deelnemen in deze maatschap. Het is niet komen vast
te staan of de echtgenote een vergoeding voor meewerken kreeg. Er is sprake
van een voorovereenkomst tot oprichting van deze Deense maatschap.
2.12. Bij overeenkomst
van 10 juni 1997 hebben belanghebbende, zijn echtgenote en de BV de opstallen
en de cultuurgrond te O (zie 2.6 en 2.8) verkocht. De overige bedrijfsmiddelen
zijn tevens rond juni 1997 verkocht.
2.13. Het Deense bedrijf
bestond uit 240 melkkoeien. Het Nederlandse bedrijf bestond uit 60 melkkoeien.
Het aantal schapen kan worden verwaarloosd. In Nederland waren gemiddeld 140
mestvarkens, het Deense bedrijf had geen mestvarkens.
2.14. De winst en
verliesrekening van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 van de BV vermeldt
de totale opbrengsten van fl. 48.210,= bestaande uit omzet melk ad fl. 85,=
en omzet en aanwas varkens ad fl. 48.125,=. Er is geen omzet ter zake van rundvee
opgenomen.
Onder de directe kosten zijn opgenomen:
veevoer rundvee fl. 25.000,=
veevoer varkens fl. 13.768,=
veekosten varkens fl. 24.846,=
mestkosten fl. 920,=.
Onder bedrijfskosten is onder meer
opgenomen:
Overige bedrijfskosten fl. 41.209,=.
Onder overige bedrijfsopbrengsten
is opgenomen:
Gras fl. 15.220,=
Boekwinst vaste activa fl. 32.096,=
Verkoop machines fl. 58.808,=.
Onder opbrengsten van financiële
vaste activa is opgenomen:
Rente fl. 9.273,=
Aandeel resultaat uit maatschap fl. 33.428,=.
Blijkens de toelichting bij de winst en verliesrekening bestaan de veekosten varkens uit veearts/gezondheidsdienst en voergeld/winstaandeel. De overige bedrijfskosten bestaan voor fl. 18.663,= uit accountants- en administratiekosten voor 1997 en het vorige jaar en voor fl. 21.443,= uit kosten ter zake van juridische en fiscale werkzaamheden.
2.15. In de resultatenrekening van
de BV over 1998 is onder meer het volgende opgenomen:
Omzet en aanwas vleesvarkens fl. 18.109,=
Directe kosten: veevoer varkens fl. 25.032,=
Directe kosten: veekosten varkens fl. 2.206,=.
2.16. In de resultatenrekening van
de BV over 1999 is onder meer het volgende opgenomen:
Omzet en aanwas vleesvarkens fl. 30.850,=
Directe kosten: veevoer varkens fl. 18.666,=
Directe kosten: veekosten varkens fl. 12.969,=.
2.17. De Inspecteur stelt dat van de overige bedrijfskosten genoemd in de resultatenrekening over 1997 van de BV in bijlage 9a 50% betrekking heeft op de varkensactiviteit.
3. Geschil, alsmede standpunten
en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft
het antwoord op de volgende vragen:
- Kunnen de door belanghebbende
betaalde premies voor lijfrenten ten bedrage van fl. 341.491,= als persoonlijke
verplichting op het onzuiver inkomen in aftrek worden gebracht?
- Is de bewijslast door de Inspecteur terecht omgekeerd op grond van artikel
25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?
- Is artikel 45c van de Wet IB in strijd met Europees recht?
Belanghebbende is
van oordeel dat de eerste en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord
en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting
toegedaan.
3.2. Partijen doen
hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd
in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd
moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk
weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- De maatschap van
belanghebbende met zijn vader was op twee locaties gevestigd, in O en V.
- De arresten van 12 september en 12 december 2003 zijn niet op één
lijn te stellen.
- Ik stel dat de onderhandelingen over de verkoop van de opstallen niet eerder
hebben plaatsgevonden dan in juni 1997.
- Ik (gemachtigde) ben in de loop van 1996 betrokken geraakt bij de advisering
van belanghebbende. Op de Nederlandse locatie was geen uitbreiding mogelijk.
In de tweede helft van het jaar 1996 is tussen mij en belanghebbende de "lijfrentevariant"
besproken en een "stappenplan" gemaakt.
- De omloopcyclus van mestvarkens is 3 maanden. De afwezigheid van varkens op
de eindbalans van de BV van 1997 is hierdoor verklaarbaar, de exploitatie van
de varkens is wel voortgezet.
- Ik stel dat van de overige bedrijfskosten genoemd in de resultatenrekening
over 1997 van de BV in bijlage 9a niets is toe te rekenen aan de varkensactiviteit.
- De varkensactiviteit is niet ingebracht in de Deense maatschap. In Denemarken
worden specifieke eisen gesteld aan landbouwers zodat de echtgenote van de belanghebbende
niet kon deelnemen in de maatschap. Het is niet bekend of ze een vergoeding
voor meewerken kreeg.
- Op de locatie O werden in 1997 jonge runderen van een derde gehouden op basis
van een voergeldovereenkomst. Op het moment van overdracht aan de BV, 10 januari
1997, bestond de zonet genoemde jongveeactiviteit, de exploitatie van 13 hectare
gepachte cultuurgrond en de mestvarkensactiviteit. In 1997 zijn de opstallen
verkocht, is de pacht beëindigd, is de mestvarkensactiviteit blijven voortbestaan
en zijn de op voergeld gehouden jonge runderen teruggegaan naar hun eigenaar.
- Ik concludeer tot een belastbaar inkomen van negatief fl. 407,=. Ik stel dat
artikel 45c van de Wet IB in strijd is met het EU-recht, ik beroep me hierbij
op de conclusie van AG Mischo (van 13 maart 2003, V-N 2003/18.7).
- Ik trek mijn bewijsaanbod, dat ik in de pleitnota heb gedaan, in. Ik trek
het beroep op het gelijkheidsbeginsel in.
De Inspecteur
- Ik herinner mij
jurisprudentie, waarin is uitgemaakt, dat een bedrijf in het buitenland niet
hetzelfde bedrijf kan zijn als het Nederlandse bedrijf, vanwege andere cliëntèle
en dergelijke.
- Ik stel dat er vóór 2 januari 1997 goed over alles is nagedacht,
ook over de verkoop van de opstallen, dat deze pas in juni 1997 zijn verkocht,
kan worden verklaard door een moeilijke marktsituatie.
- De varkensactiviteit kan geen vermogensbeheer vormen.
- Ik stel dat van de overige bedrijfskosten genoemd in de resultatenrekening
over 1997 van de BV in bijlage 9a 50% betrekking heeft op de varkensactiviteit.
- Alsnog afstorten van de lijfrentepremies bij een erkende verzekeraar is geen
optie, dit is uit overleg met de gemachtigde gebleken.
- Als het Hof aanneemt dat de feitelijke leiding van de BV in Denemarken is
gevestigd, vindt er ook een bijtelling plaats ten tijde van de verplaatsing,
maar dan is er geen sprake van een conserverende aanslag.
Partijen
- Op 1 januari 1996
is de maatschap tussen belanghebbende en zijn vader ontbonden. Het rundvee en
het melkquotum is hierbij overgegaan naar belanghebbende. De varkens stonden
in de locatie in V, die juridisch eigendom was van de vader, maar het economisch
risico van de varkens lag bij belanghebbende.
- Het melkquotum is op 6 november 1996 aan een handelaar verkocht.
- Rond 6 november 1996 is het rundvee verkocht.
- De overeenkomst waarbij de opstallen zijn verkocht is van 10 juni 1997.
- De overige bedrijfsmiddelen zijn rond juni 1997 verkocht.
- Op 2 januari 1997 heeft de Deense wederpartij, van wie het bedrijf werd gekocht,
de verkoopovereenkomst getekend. De levering van dit bedrijf vond plaats op
24 januari 1997.
- De Nederlandse maatschap tussen belanghebbende en zijn echtgenote is op 10
januari 1997 ontbonden.
- De nieuwe maatschap tussen belanghebbende en de BV is op
1 februari 1997 opgericht, dit is op 10 februari 1997 schriftelijk vastgelegd.
- Aan de BV is verkocht: het economische eigendom van de gebouwen te Ol, de
productierechten/vergunningen zoals mestrechten (exclusief het melkquotum),
de varkens, ook wel genoemd niet-gebruiksvee, het recht om te pachten en liquide
middelen.
- In juni 1997 is al het in de BV ingebrachte weer verkocht, afgezien van de
varkens, de exploitatie van de varkens is in Nederland voortgezet.
- Op 10 januari 1997 heeft de doorstorting van de door de BV verkregen koopsom
in verband met de lijfrenteovereenkomsten aan de maatschap reeds plaatsgevonden.
- Er is sprake van een voorovereenkomst tot oprichting van de Deense maatschap.
- Het melkquotum in Denemarken bestond uit 513.000 kilogram met een vetgehalte
van 4,10%. Het melkquotum in Nederland bestond uit 278.000 kilogram met een
vetgehalte van 4,01% vet.
- Het Deense bedrijf bestond uit 240 melkkoeien. Het Nederlandse bedrijf bestond
uit 60 melkkoeien.
- De schapen kunnen worden verwaarloosd.
- In Nederland waren gemiddeld 140 mestvarkens, het Deense bedrijf had geen
mestvarkens.
3.3. Belanghebbende concludeert
tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak
en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van nihil
en vaststelling van het verlies op fl. 407,=.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het
geschil
4.1. Omdat belanghebbende, gelet op 1.5, heeft aangegeven dat de aanslag met
nummer 000.000.00.P.000 niet door het Hof behandeld hoeft te worden, gaat het
Hof in het navolgende op deze aanslag niet in.
4.2. De in onderdeel 2 van deze uitspraak weergegeven feiten geven naar het
oordeel van het Hof kort samengevat het volgende beeld.
Belanghebbende heeft tot 1996 samen met zijn vader, in 1996 met zijn vrouw en,
naar hij stelt en niet weersproken is, nadien met de BV in een maatschap een
melkveehouderij gedreven. Het is niet duidelijk of zijn echtgenote na 1996 een
beloning ontving. Zij was geen aandeelhouder van de BV. Gesteld noch gebleken
is, dat de BV arbeid en vlijt inbracht. De BV trad feitelijk alleen op als financier.
4.3. Belanghebbende heeft vóór of in 1996 het besluit genomen
om het melkveebedrijf in Nederland te liquideren en de opbrengst daarvan aan
te wenden voor de aankoop van een melkveebedrijf in Denemarken.
In de loop van 1996 heeft gemachtigde hem kennelijk geadviseerd die opbrengst
eerst aan te wenden voor de aankoop van een lijfrente bij de BV en die BV de
aankoop te laten financieren. Dit laat geen andere conclusie toe, dan dat de
lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor een storting in geld.
4.4. In dit geval kan dan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd, dat
de lijfrente is bedongen als de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming.
Voor dergelijke gevallen is naar het oordeel van het Hof artikel 45 van de Wet
IB niet bedoeld.
4.5.1. Het Hof is van oordeel, dat de resultatenrekening van de BV over 1997
geen getrouw beeld geeft, omdat de omzet van het houden van rundvee niet in
de resultatenrekening is weergegeven, terwijl wel de kosten van het houden van
rundvee in de resultatenrekening zijn meegenomen.
4.5.2. De Inspecteur heeft gesteld, dat 50% van de overige bedrijfskosten van
de BV in 1997 aan de varkensactiviteit moet worden toegerekend. Belanghebbende
heeft hiertegenover gesteld, dat niets van de overige bedrijfskosten aan de
varkensactiviteit moet worden toegerekend. Zowel de Inspecteur als belanghebbende
hebben niet gemotiveerd, waarom 50% dan wel 0% van de overige bedrijfskosten
betrekking heeft op de varkensactiviteit. In goede justitie rekent het Hof 30%
van de overige bedrijfskosten toe aan de varkensactiviteit en tevens 50% van
de mestkosten ad fl. 920,=, omdat aannemelijk is, dat de laatstgenoemde kosten
zien op zowel rundveemest als varkensmest.
4.5.3. Mede gelet op 2.14, 2.15 en 2.16 en het overwogene in 4.5.2 zijn de resultaten
van de varkensactiviteit in 1997, 1998 en 1999 negatief.
4.6. Belanghebbende heeft bij de ontbinding van de maatschap met zijn vader
de economische eigendom verkregen van de varkens, die in de stallen te V werden
opgefokt. Zijn vader en nadien de BV heeft de opfok daarvan voortgezet.
De Inspecteur heeft nog wel gesteld, dat die activiteit op zich zelf beschouwd
een onderneming vormt maar ook, dat die bij een juiste toerekening van kosten
geen opbrengst leverde. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan naar
het oordeel van het Hof de overdracht van die activiteit, gelet op het overwogene
in 4.5.3, onmogelijk enige tegenprestatie vormen, laat staan een tegenprestatie
voor het te dezen bedongen recht op een lijfrente.
4.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat er tot eind 1999 sprake
was van een expliciet beleid van de Belastingdienst ter zake van aftrek van
lijfrentepremies, waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen, dat de
aftrek van lijfrentepremies ook in zijn geval gehonoreerd zou worden. De Inspecteur
heeft gesteld, dat er in enkele reële gevallen, zoals dat van dreigende
onteigening, wel eens welwillend is meegewerkt door de Belastingdienst, maar
dat in de overgrote meerderheid van de met belanghebbendes geval vergelijkbare
gevallen de eisen van artikel 45 van de Wet IB strikt werden bewaakt. Gesteld
noch gebleken is, dat de Inspecteur jegens belanghebbende bewust een van de
wet afwijkend standpunt heeft ingenomen, op naleving waarvan belanghebbende
mocht vertrouwen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zo verre. Voor
zover belanghebbende met zijn beroep op het vertrouwensbeginsel doelt op het
vertrouwen, dat volgens hem gewekt zou zijn, doordat de Inspecteur in enkele
gevallen de aftrek wel heeft toegestaan, geldt naar het oordeel van het Hof
het volgende. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft tegenover
de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat
de Inspecteur ter zake van aftrek van lijfrentepremies in met belanghebbendes
geval vergelijkbare gevallen een beleid voerde, waardoor bij belanghebbende
een rechtens te beschermen vertrouwen kon ontstaan, dat ook in zijn geval de
aftrek gehonoreerd zou worden. Van enig beleid ter zake van de aftrek van lijfrentepremies
in de met belanghebbendes geval vergelijkbare gevallen is het Hof ook ambtshalve
niet gebleken. Belanghebbende doet derhalve tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbende heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting laten
varen.
4.8. Nu de aftrek wordt geweigerd, kan in het midden worden gelaten of te dezen
een negatieve persoonlijke verplichting is ontstaan en of de bewijslast dient
te worden omgekeerd.
4.9. Nu die aftrek is geweigerd op de gronden aangegeven in de onderdelen 4.2,
4.3 en 4.4 van deze uitspraak kan niet worden gezegd dat artikel 45c van de
Wet IB in strijd is met het Europese recht.
5. Het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat
aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels, en D.G. Barmentlo, voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 16 juni 2004.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AQ5897